In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 2 oktober 2020, is een geschil aan de orde tussen een eiser en twee gedaagden met betrekking tot een huurovereenkomst. De eiser had een vordering ingesteld tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, maar deze vordering is aangehouden vanwege de coronamaatregelen. Tijdens de aanhouding hebben de gedaagden de huurovereenkomst zelf opgezegd, waardoor de vordering tot ontruiming niet langer relevant was. De eiser heeft vervolgens zijn eis vermeerderd met een bedrag van € 14.560,30 voor herstelkosten van mutatieschade aan het gehuurde, die volgens hem door de gedaagden zijn veroorzaakt.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagden geen verweer hebben gevoerd tegen de eisvermeerdering en dat zij in gebreke zijn gebleven om het gehuurde in oorspronkelijke staat op te leveren. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gevorderde kosten voor herstelwerkzaamheden niet buitensporig zijn en heeft het bedrag van € 14.560,30 toegewezen. Daarnaast is er een schadevergoeding van € 968,78 toegekend voor gederfde huurinkomsten, omdat de eiser het gehuurde niet opnieuw kon verhuren door de gebreken.
De kantonrechter heeft de gedaagden veroordeeld tot betaling van in totaal € 15.529,08, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft hen ook in de proceskosten veroordeeld. Dit vonnis is uitgesproken door mr. A.J.L.M. van der Wildt en is uitvoerbaar bij voorraad.