ECLI:NL:RBROT:2021:1001

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
C/10/585116 / HA ZA 19-1016
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geldleningen afgewezen op grond van gebleken omstandigheden en wilsgebreken

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 februari 2021 uitspraak gedaan in een vordering tot terugbetaling van twee geldleningen. De vordering is afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de geldleningen, gezien de omstandigheden, voor de vorm zijn opgemaakt. De zaak betreft een geschil tussen de executeur van de heer [eiser] en twee gedaagden, waarbij de eerste gedaagde, [gedaagde 1], wel in de procedure verscheen, terwijl de tweede gedaagde, [gedaagde 2], verstek liet verlenen. De rechtbank heeft eerder op 16 september 2020 een tussenvonnis gewezen, waarin de partijen zijn opgedragen om nadere informatie te verstrekken over de geldleningen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] de overeenkomsten van geldlening op 8 februari 2019 heeft ondertekend, maar zij heeft betwist dat deze overeenkomsten rechtsgeldig zijn. De rechtbank heeft overwogen dat [gedaagde 1] niet heeft aangetoond dat er sprake was van wilsgebreken, zoals bedrog of misbruik van omstandigheden. Bovendien heeft de rechtbank geconcludeerd dat de overeenkomsten van geldlening zijn opgesteld naar aanleiding van vragen van de bank, en dat er onvoldoende bewijs is dat de partijen daadwerkelijk de intentie hadden om geldleningen aan te gaan.

De rechtbank heeft de vordering tegen [gedaagde 1] afgewezen en [gedaagde 2] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 79.555,- aan de executeur, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft de kosten van het geding toegewezen aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. W.J.J. Wetzels.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/585116 / HA ZA 19-1016
Vonnis van 3 februari 2021
in de zaak van
mr. [naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder van de heer [eiser] ,zaakdoende te [plaats] ,
opvolgend eiser,
advocaat: mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen

1..[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
gedaagde,
advocaat: mr. S. Kara te Rotterdam.

2..[gedaagde 2] ,

zaakdoende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q.”, “ [gedaagde 1] ” en “ [gedaagde 2] ”, terwijl [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gezamenlijk worden aangeduid als “gedaagden”.

1..Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Hiervoor wordt verwezen naar het tussenvonnis dat de rechtbank in deze zaak gewezen heeft op 16 september 2020. Ter uitvoering van dat vonnis is op 27 oktober 2020 een mondelinge behandeling gehouden. Gelijktijdig is een voortzetting van de comparitie van partijen gehouden in de procedure die tussen partijen met zaaknummer 8080332 CV EXPL 19-42976 aanhangig is bij de kamer voor kantonzaken van dit gerecht.
Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt dat aan beide partijen is toegestuurd. Partijen zijn daarin in de gelegenheid gesteld eventuele opmerkingen kenbaar te maken binnen twee weken na ontvangst van dat proces-verbaal, doch van die geboden mogelijkheid heeft geen van partijen gebruik gemaakt.
1.2.
Ter voorbereiding van bedoelde mondelinge behandeling heeft [gedaagde 1] de brief van de ING d.d. 8 augustus 2019 in het geding gebracht, alsmede een WhatsApp-bericht en een foto waarop zij staat afgebeeld samen met [eiser]
1.3.
De uitspraak van het vonnis is door de rechtbank nader bepaald op heden.

2..De nadere beoordeling

2.1.
Hiervoor wordt verwezen naar, en voor zover nodig als hier herhaald en ingelast beschouwd, al hetgeen omtrent het tussen partijen gerezen geschil is overwogen en beslist in het hiervoor genoemde tussenvonnis van 16 september 2020.
2.2.
Zoals ook al overwogen in bedoeld tussenvonnis spitst het tussen partijen gerezen geschil zich toe op de vraag of tussen partijen sprake is van twee overeenkomsten van geldlening ten bedrage van respectievelijk € 78.000,- en € 122.000,-.
2.3.
[gedaagde 2] is niet in het geding verschenen en tegen hem wordt daarom verstek verleend. De vordering tegen hem komt de rechtbank ongegrond noch onrechtmatig voor, zodat deze in de hierna te melden vorm voor toewijzing vatbaar is. Als de in het ongelijk gestelde partij dient [gedaagde 2] verwezen te worden in de kosten van het geding, inclusief de beslagkosten. Nu [gedaagde 1] wel in de procedure is verschenen, wordt op grond van artikel 140 lid 3 Rv één vonnis gewezen dat voor beide gedaagden geldt als een vonnis op tegenspraak.
2.4.
[gedaagde 1] heeft niet weersproken dat zij de bij de inleidende dagvaarding overgelegde overeenkomsten van geldlening op 8 februari 2019 heeft ondertekend. Zij stelt echter enerzijds dat die overeenkomsten lijden aan een wilsgebrek, nu die overeenkomsten door bedrog dan wel misbruik van omstandigheden dan wel dwaling tot stand zijn gekomen, terwijl zij anderzijds stelt dat bedoelde overeenkomsten voor de vorm zijn opgemaakt en daaraan om die reden geen betekenis toekomt.
2.5.
Is sprake van een wilsgebrek?
In meergenoemd tussenvonnis is al overwogen dat het op de weg van [gedaagde 1] ligt om haar stelling dat sprake is van een wilsgebrek nader met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen. [gedaagde 1] is in dat tussenvonnis opgedragen om zich nader uit te laten over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder bedrog c.q. misbruik van omstandigheden c.q. dwaling zou zijn gepleegd bij de totstandkoming van de beide overeenkomsten van geldlening. [gedaagde 1] heeft van die geboden mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt en zij heeft haar stellingen ten aanzien van de wilsgebreken niet nader onderbouwd. Evenmin heeft [gedaagde 1] nader geconcretiseerd wanneer en op welke wijze zij bedoelde overeenkomsten van geldlening op grond van de door haar gestelde wilsgebreken heeft vernietigd, zoals ook uitdrukkelijk was verzocht in meerbedoeld tussenvonnis. Derhalve kan hetgeen [gedaagde 1] gesteld heeft ten aanzien van de wilsgebreken niet leiden tot afwijzing van de vordering.
2.6.
Overeenkomsten voor de vorm opgemaakt?
2.6.1.
[gedaagde 1] heeft tevens betwist gehouden te zijn tot betaling van de gevorderde bedragen, waarbij zij zich op het standpunt heeft gesteld dat de beide overeenkomsten van geldlening ‘voor de vorm’ zijn opgemaakt. Zij heeft in dat verband gesteld dat zij al drie jaar lang gelden van [eiser] ontving, dat bij die betalingen steeds vermeld is “lening” en dat pas in 2019 de beide overeenkomsten van geldlening zijn opgesteld, omdat de ING vragen bleef stellen over die betalingen en de ING [eiser] en [gedaagde 1] verdacht van het witwassen van gelden.
2.6.2.
[gedaagde 1] heeft verwezen naar de brief die de ING op 8 augustus 2019 aan haar heeft gericht, die zij ter voorbereiding van de mondelinge behandeling in het geding heeft gebracht. In die brief verwijst de ING naar de verplichtingen die zij als bank heeft op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). In die brief vermeldt de ING dat op de bankrekening van [gedaagde 1] in de periode van 4 januari 2017 tot en met 16 januari 2019 in totaal voor een bedrag van € 136.490,- aan contante stortingen is gedaan met de vermelding ‘lening’, welke bedragen afkomstig zijn van de ABN AMRO-rekening van [eiser] en dat [gedaagde 1] op haar betaalrekening sinds juni 2015 giraal geld ontvangt van [eiser] met de vermelding ‘lening’ tot een totaalbedrag van € 221.997,-. In die brief berekent de ING dat alleen al in de periode van 4 januari 2017 tot en met 16 januari 2019 in totaal sprake is van een geleend bedrag van € 358.487,-.
Tevens vermeldt bedoelde brief – voor zover van belang – het volgende:

(…)

De door u meegezonden leenovereenkomst van 8 februari 2019 vermeldt echter een totaal bedrag van € 200.000,-..

De leenovereenkomst lijkt te zijn opgesteld nadat u vragen van ons heeft ontvangen. Dit is meer dan 3 jaar nadat u de eerste betalingen heeft ontvangen. Daarnaast valt uit de bewijsstukken niet op te maken dat de heer [eiser] u contant gelden heeft uitgeleend of geschonken.

De herkomst van de contante stortingen op uw Betaalrekening is niet onderbouwd met schriftelijke bewijsstukken. Zowel u als de heer [eiser] hebben toezeggingen gedaan dat u deze schriftelijke bewijsstukken naar ons zouden worden opgestuurd, zoals bijvoorbeeld documentatie van eerdere opnames van de rekening van de heer [eiser] . Deze documentatie hebben wij echter niet ontvangen.

Hierdoor blijft de herkomst van de contante stortingen op uw Betaalrekening voor ons onbekend. Hierdoor kunnen we onvoldoende inhoud geven aan onze verplichtingen uit de Wft en Wwft en zijn wij van mening dat de voor een bankrelatie vereiste vertrouwensbasis in uw situatie niet meer aanwezig is.
Opzegging van de bankrelatieOm bovenstaande redenen hebben wij besloten om de bankrelatie met u te beëindigen.. De bevoegdheid tot opzegging van de bankrelatie ontlenen wij aan artikel 35 van de Algemene Bankvoorwaarden. Wij houden een opzegtermijn van 3 maanden aan.(…)”.
2.6.3.
[naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. heeft in reactie op bedoelde brief van de ING geen verklaring gegeven voor de niet onaanzienlijke bedragen die door [eiser] zijn verstrekt aan [gedaagde 1] respectievelijk zijn gestort op haar bankrekening. Wel is van de zijde van [naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. ter zitting erkend dat er sprake was van een affectieve relatie tussen [eiser] en [gedaagde 1] , alsmede dat gebleken is dat [eiser] ook affectieve relaties heeft gehad met andere vrouwen aan wie hij gelden ter beschikking heeft gesteld en ook gelden heeft beloofd na zijn overlijden. Tevens heeft [naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. erkend dat [gedaagde 1] , overigens als enige vrouw met wie [eiser] een affectieve relatie heeft gehad, beschikte over een eigen bankpas van de rekening van [eiser] en dat zij dus over die bankrekening kon beschikken.
2.6.4.
[naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat “slechts” voor een totaalbedrag van € 200.000,- aan overeenkomsten van geldlening zijn opgesteld, terwijl anderzijds vaststaat dat alleen al in de periode van 4 januari 2017 tot en met 16 januari 2019 een totaalbedrag van € 358.487,- door [eiser] aan [gedaagde 1] is betaald, zoals af te leiden valt uit bedoelde brief van de ING, die [naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. niet heeft betwist. Ook heeft [naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. geen verklaring gegeven voor het feit dat die overeenkomsten van geldlening pas zijn opgesteld in februari 2019, terwijl al jaren eerder allerlei betalingen – zowel contant alsook giraal – door [eiser] aan [gedaagde 1] zijn gedaan.
2.6.5.
[naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. heeft niet betwist dat de ING voorafgaande aan het opstellen van de overeenkomsten van geldlening in februari 2019 al eerder vragen heeft gesteld over de betalingen van [eiser] aan [gedaagde 1] .
2.6.6.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat bedoelde overeenkomsten zijn opgesteld naar aanleiding van vragen van de Bank, zoals de ING zelf ook al heeft opgemerkt in het hiervoor opgenomen citaat uit de brief van 8 augustus 2019. Onvoldoende is komen vast te staan dat [eiser] en [gedaagde 1] daadwerkelijk bedoeld hebben overeenkomsten van geldlening aan te gaan. In dat verband is tevens van belang dat gesteld noch gebleken is dat van de zijde van [eiser] voorafgaande aan de bespreking op 20 mei 2019 aanspraak is gemaakt op terugbetaling van de gestelde geleende bedragen, terwijl anderzijds vaststaat dat [eiser] , ook nadat in februari 2019 de overeenkomsten van geldlening door partijen waren ondertekend, is doorgegaan met de maandelijkse betalingen van circa € 2.500,- aan [gedaagde 1] . Wanneer werkelijk sprake zou zijn geweest van overeenkomsten van geldlening is aannemelijk dat [eiser] met die maandelijkse betalingen in ieder geval gestopt zou zijn op het moment van ondertekening van die overeenkomsten van geldlening.
2.6.7.
Niet in de laatste plaats acht de rechtbank van belang dat [eiser] [gedaagde 1] in zijn testament benoemd heeft tot legataris, aan wie 5% van het zuiver saldo van de nalatenschap toekomt. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de exacte omvang van de nalatenschap nog niet in kaart is gebracht, maar dat de boedel een waarde vertegenwoordigt in de orde van grootte van 2 miljoen euro en dat de aanspraak van [gedaagde 1] vermoedelijk correspondeert met een bedrag van circa € 100.000,-. Ook uit het feit dat [eiser] [gedaagde 1] in het testament bedacht heeft met een legaat dat een niet onaanzienlijke waarde vertegenwoordigt, blijkt dat tussen hem en [gedaagde 1] een andere relatie heeft bestaan dan tussen een kredietverlener en een kredietnemer.
2.7.
De bespreking op 20 mei 2019
2.7.1.
Van de zijde van [naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. is gewezen op de afspraken die gemaakt zijn tijdens de bespreking op 20 mei 2019, zoals geciteerd in rechtsoverweging 2.11. in het tussenvonnis van 16 september 2019. Uit die afspraken, die [gedaagde 1] ondertekend heeft, blijkt volgens [naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. dat [eiser] verlangde dat [gedaagde 1] de huur van € 850,- per maand ging betalen en tevens dat zij vanaf 1 januari 2020 zou gaan starten met de terugbetaling van de geldlening. Die verklaring doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de hiervoor bedoelde omstandigheden en de omstandigheid dat vaststaat dat tussen [eiser] en [gedaagde 1] een affectieve relatie heeft bestaan, zodat aannemelijk is dat [gedaagde 1] om niet mocht wonen in het appartement. Dit geldt te meer nu zij zorg verleende aan [eiser] en [eiser] het appartement bij hem om de hoek waar hij woonde nu juist had aangekocht met de bedoeling dat [gedaagde 1] dan dicht bij hem in de buurt woonde, zodat zij meerdere keren per dag ingeschakeld kon worden, zoals de makelaar Bert Boender stelt in zijn verklaring d.d. 9 oktober 2019.
2.7.2.
In de hiervoor bedoelde procedure bij de kamer voor kantonzaken van dit gerecht is door [naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. aanspraak gemaakt op betaling van achterstallige huur. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de kantonrechter bij vonnis van 29 januari 2021 die vordering heeft afgewezen, waarbij – kort gezegd – is overwogen dat niet is komen vast te staan dat [eiser] en [gedaagde 1] daadwerkelijk beoogd hebben een huurovereenkomst aan te gaan met betrekking tot de woning die [eiser] voor [gedaagde 1] heeft aangeschaft.
2.7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan aan bedoelde afspraken die op 20 mei 2019 gemaakt zijn des te minder waarde worden gehecht, nu niet weersproken is dat [eiser] die verklaring niet zelf op papier heeft gezet en bovendien vaststaat dat [eiser] enkele dagen later wilsonbekwaam is verklaard. Niet gezegd kan worden dat die verklaring overeenstemt met de wil van [eiser] , temeer nu in die tijd onder meer de dochter van [eiser] zijn belangen behartigde en de dochter bezwaar had tegen de affectieve relatie van haar vader met [gedaagde 1] .
2.8.
Was de wil van [eiser] gericht op bevoordeling van [gedaagde 1] ?
2.8.1.
[naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. heeft er bij repliek op gewezen dat uit de definitie van gift in artikel 7:186 lid 2 BW af te leiden valt dat sprake moet zijn van een handeling, verrijking, verarming en bevoordelingshandeling. Volgens [naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. is in dit geval in ieder geval niet voldaan aan de eis van de bevoordelingsbedoeling van degene die de schenking heeft gedaan, te weten [eiser] . De rechtbank deelt het standpunt van [naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. niet.
2.8.2.
Zeker nu op grond van meerbedoelde brief van de ING vaststaat dat gedurende een reeks van jaren substantiële bedragen aan [gedaagde 1] zijn verstrekt door [eiser] moet worden aangenomen dat wel degelijk de bedoeling bij [eiser] heeft voorgezeten om die bedragen aan [gedaagde 1] te schenken. In dat verband komt ook betekenis toe aan het feit dat hij het appartement dat [gedaagde 1] bewoonde speciaal voor haar gekocht heeft, dat die woning vlak in de buurt lag bij het huis waar [eiser] zelf woonde en dat zij op die manier gemakkelijk meerdere keren per dag bij hem zorg kon verlenen.
2.8.3.
Hetgeen [naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. heeft gesteld ten aanzien schenking en de op dat terrein relevante jurisprudentie kan dan ook niet leiden tot toewijzing van de vordering.
2.9.
Conclusie
Op grond van vorenstaande overwegingen concludeert de rechtbank dat de overeenkomsten van geldlening die [naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. aan de vordering jegens [gedaagde 1] ten grondslag heeft gelegd niet zijn komen vast te staan, zodat de vordering op [gedaagde 1] bij gebreke van een behoorlijke grondslag afgewezen dient te worden, met de veroordeling van [naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. in de kosten van het geding, zoals hierna vermeld.

3..De beslissing

De rechtbank:

3.1.
ten aanzien van [gedaagde 1] :
wijst de vordering af;
veroordeelt [naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde 1] vastgesteld op € 81,- aan verschotten en op € 6.828,- aan salaris voor haar advocaat;
3.2.
ten aanzien van [gedaagde 2]
veroordeelt [gedaagde 2] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. te betalen de somma van € 79.555,-, vermeerderd met de overeengekomen rente van 4% over het bedrag van € 78.000,- vanaf 1 februari 2019 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde 2] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [naam executeur/afwikkelingsbewindvoerder] q.q. vastgesteld op € 1.406,59 aan verschotten, € 1.074,- aan salaris voor de advocaat alsmede
€ 916,03 aan beslagkosten;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij vooraard en wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken op
3 februari 2021.
1404