In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde, waarbij eiser een vordering heeft ingesteld tot betaling van een geldlening. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A. Dinç, vorderde een bedrag van € 5.198,75 van gedaagde, die in persoon procedeerde. De vordering was gebaseerd op een onderhandse geldlening van € 15.000,00 die tussen partijen was gesloten. Eiser stelde dat gedaagde nog een bedrag van € 4.500,00 aan hem verschuldigd was, en voegde daar buitengerechtelijke incassokosten van € 695,75 aan toe.
De procedure begon met een dagvaarding op 1 april 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 10 september 2021, waarbij eiser aanwezig was, maar gedaagde niet. Gedaagde had eerder verweer gevoerd, waarin hij stelde dat de geldlening in verband stond met een gezamenlijke meubelwinkel die hij samen met eiser had geopend. Hij betwistte dat hij nog een bedrag aan eiser verschuldigd was en voerde aan dat de betalingen die hij had gedaan onder druk van zijn ex-partner waren gedaan.
De kantonrechter heeft de vordering van eiser toegewezen, omdat gedaagde niet in staat was zijn verweer te onderbouwen en niet verschenen was op de zitting. De rechter oordeelde dat gedaagde het resterende bedrag van € 4.500,00 aan eiser moest betalen, evenals de gevorderde buitengerechtelijke kosten. De wettelijke rente over het bedrag werd eveneens toegewezen, met uitzondering van de rente over de buitengerechtelijke kosten, omdat eiser deze kosten nog niet had voldaan aan zijn gemachtigde. Gedaagde werd als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.