In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, heeft de kantonrechter op 8 oktober 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en twee gedaagden. De eiser, eigenaar van een woning, vorderde de ontruiming van de woning door de gedaagden, die sinds 1 augustus 2019 de woning huurden. De eiser stelde dat de huurovereenkomst voor korte duur was en dat deze op 31 juli 2021 was geëindigd. De gedaagden betwistten echter de inhoud van de huurovereenkomst en toonden een andere versie aan, wat leidde tot een geschil over de juridische positie van partijen.
De mondelinge behandeling vond plaats op 30 september 2021, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. De kantonrechter oordeelde dat de kort gedingprocedure zich niet leent voor bewijslevering, zoals het inschakelen van een handtekeningdeskundige, wat noodzakelijk was om de rechtsgeldigheid van de huurovereenkomst vast te stellen. Hierdoor kon de kantonrechter niet vaststellen welke huurovereenkomst daadwerkelijk was ondertekend.
Uiteindelijk werd de vordering van de eiser afgewezen, en werd hij veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden. De kantonrechter benadrukte dat de spoedeisendheid van de zaak niet voldoende was om de vordering toe te wijzen, gezien de onduidelijkheid over de huurovereenkomst.