ECLI:NL:RBROT:2021:10102

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2021
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
9449746 VV EXPL 21-404
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot ontruiming van een woning in kort geding wegens onvoldoende bewijs van huurovereenkomst

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, heeft de kantonrechter op 8 oktober 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en twee gedaagden. De eiser, eigenaar van een woning, vorderde de ontruiming van de woning door de gedaagden, die sinds 1 augustus 2019 de woning huurden. De eiser stelde dat de huurovereenkomst voor korte duur was en dat deze op 31 juli 2021 was geëindigd. De gedaagden betwistten echter de inhoud van de huurovereenkomst en toonden een andere versie aan, wat leidde tot een geschil over de juridische positie van partijen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 30 september 2021, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. De kantonrechter oordeelde dat de kort gedingprocedure zich niet leent voor bewijslevering, zoals het inschakelen van een handtekeningdeskundige, wat noodzakelijk was om de rechtsgeldigheid van de huurovereenkomst vast te stellen. Hierdoor kon de kantonrechter niet vaststellen welke huurovereenkomst daadwerkelijk was ondertekend.

Uiteindelijk werd de vordering van de eiser afgewezen, en werd hij veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden. De kantonrechter benadrukte dat de spoedeisendheid van de zaak niet voldoende was om de vordering toe te wijzen, gezien de onduidelijkheid over de huurovereenkomst.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9449746 VV EXPL 21-404
uitspraak: 8 oktober 2021
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende in Rotterdam
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
gemachtigde: mr. M.Y. van Oel te Rotterdam,
tegen

1..[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats gedaagde 1],
gedaagde,
gemachtigde: mr. A. Rhijnsburger te Rotterdam,

2..[gedaagde 2],

wonende te [woonplaats gedaagde 2],
gedaagde,
gemachtigde: mr. A. Rhijnsburger te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[eiser]’, ‘[gedaagde 1]’ en ‘[gedaagde 2]’. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden hierna gezamenlijk in meervoud aangeduid als ‘[gedaagden]’.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 24 september 2021, met producties;
  • de aanvullende productie 9 tot en met 11 aan de zijde van [eiser];
  • producties aan de zijde van [gedaagden]
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. [eiser] is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [gedaagden] zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen ter zitting is besproken.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende feiten:
2.1
[eiser] is eigenaar van de woning gelegen aan het [adres] (hierna: de woning).
2.2
[gedaagde 1] huurt de woning sinds 1 augustus 2019.

3..De vordering

3.1
[eiser] vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] te veroordelen de woning binnen drie dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen, met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.
3.2
Aan zijn vordering heeft [eiser] – zakelijk weergegeven en voor zover nu van belang – ten grondslag gelegd dat hij in 2019 met [gedaagde 1] een huurovereenkomst voor korte duur voor maximaal twee jaar heeft gesloten. Op deze overeenkomst zijn de regels van huurbescherming uitgesloten. De huurovereenkomst was voor korte duur omdat [eiser] voornemens was de woning te verkopen; dit is ook medegedeeld aan [gedaagden] en blijkt uit de getekende huurovereenkomst. Bij brief van 26 april 2021 heeft [eiser] medegedeeld dat de huurovereenkomst niet zal worden verlengd en zal eindigen op 31 juli 2021. In eerste instantie zijn partijen overeengekomen dat [gedaagden] de woning uiterlijk op 1 juni 2021 zouden verlaten, omdat deze datum niet haalbaar was is de opleveringsdatum verschoven naar 22 juli 2021. Inmiddels heeft [eiser] de woning verkocht en wil hij de woning leeg leveren aan de nieuwe kopers. Omdat [gedaagden] op dit moment nog in de woning verblijven is dat niet mogelijk en loopt [eiser] onnodig schade.
3.3
[eiser] heeft een spoedeisend belang omdat hij op dit moment de woning niet kan leveren aan de nieuwe koper, hij aan de nieuwe koper een oplopende contractuele boete verschuldigd is. Bovendien heeft hij de opbrengst van de woning nodig om schulden te kunnen voldoen om zo aan een faillissement (aanvraag is reeds lopend) te ontkomen.

4..Het verweer

4.1
[gedaagden] voeren gemotiveerd verweer. Daarop wordt hierna – voor zover van belang – ingegaan.

5..De beoordeling van de vordering

5.1
Bij een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening als de onderhavige dient te worden beoordeeld of [eiser] een zodanig spoedeisend belang heeft dat van hem niet kan worden verwacht dat hij de uitkomst van een bodemprocedure kan afwachten. Bij die beoordeling dienen in ieder geval te worden betrokken hoe aannemelijk het is dat de vordering van [eiser] in een bodemprocedure toegewezen zal worden, het belang van [eiser] bij het treffen van de voorziening en de gevolgen voor [gedaagden] bij het ten onrechte treffen van een voorziening. In dit vonnis geeft de kantonrechter een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.2
De spoedeisendheid volgt uit de aard van de zaak, zodat [eiser] in zoverre ontvankelijk is in zijn vordering. Immers [eiser] stelt de woning zo spoedig mogelijk leeg te willen leveren aan de nieuwe koper en hij, hoe langer dit duurt, een hogere boete verschuldigd is en mogelijk verder in de geldproblemen komt.
5.3
[gedaagde 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling betwist dat hij de overeenkomst van 1 augustus 2019 met als einddatum 31 juli 2021, zoals deze door [eiser] in het geding is gebracht, heeft getekend. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd bevestigd op dit moment alleen te beschikken over een kopie van deze huurovereenkomst. Daartegenover hebben [gedaagden] tijdens de mondelinge behandeling een andere huurovereenkomst met blauw ondertekende handtekeningen, ook getekend op 1 augustus 2019 en met als einddatum 30 juli 2020, op de telefoon van [gedaagde 1] laten zien. De door [gedaagde 1] getoonde huurovereenkomst is op 5 augustus 2019 geüpload in het systeem van de gemeente (mijn loket), waarop [gedaagde 1] tijdens de mondelinge behandeling met zijn DigiD op heeft ingelogd. Nu de overgelegde huurovereenkomsten op het punt van de einddatum van elkaar verschillen, is op dit moment niet vast is te stellen welke juridische positie partijen hebben en welke rechten en verplichtingen daaraan verbonden moeten worden.
5.4
De kantonrechter stelt vast dat zij, op grond van wat partijen hebben aangevoerd en de door hen overlegde stukken, op dit moment niet kan vaststellen welke huurovereenkomst op 1 augustus 2019 door partijen is ondertekend. Daarvoor zal nadere bewijslevering (bijvoorbeeld door middel van een handtekeningdeskundige) noodzakelijk zijn. De kort gedingprocedure leent zich echter naar zijn aard niet voor dergelijke bewijslevering.
5.5
Dit brengt mee dat de vordering van [eiser] – die immers is gebaseerd op een huurovereenkomst die door [gedaagden] wordt betwist – in dit kort geding niet kan worden toegewezen.
5.6
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] in de proceskosten van [gedaagden] veroordeeld.

6..De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 498,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. van der Kolk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44485