ECLI:NL:RBROT:2021:1016

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
C/10/592456 / HA ZA 20-249
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uittreding van minderheidsaandeelhouder op grond van artikel 2:343 BW

In deze zaak vorderden de eisers, minderheidsaandeelhouders van een besloten vennootschap, hun aandelen te laten overnemen door de gedaagden, die de meerderheid van de aandelen bezitten. De eisers stelden dat hun aandeelhouderschap niet langer van hen gevergd kon worden vanwege gedragingen van de gedaagden die hen in hun rechten en belangen zouden schaden. De rechtbank heeft de procedure en de feiten in detail besproken, waaronder de aandeelhoudersstructuur, de rol van de bestuurders, en de communicatie tussen partijen. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden niet onredelijk hadden gehandeld en dat de eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd dat hun belangen ernstig waren geschaad. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een minderheidsaandeelhouder een uittredingsvordering kan instellen en de noodzaak van zwaarwegende omstandigheden om een dergelijke vordering te rechtvaardigen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/592456 / HA ZA 20-249
Vonnis van 3 februari 2021
in de zaak van

1..[naam eiser 1] ,

wonende te [woonplaats eiser] ,
2.
[naam eiser 2],
wonende te [woonplaats ieser] ,
eisers,
advocaat mr. T.J. de Vries te Leiden,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 1],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam gedaagde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 2],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
'[naam gedaagde 3],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 3],
gedaagden,
advocaat mr. R.J. Dekkers te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden. Afzonderlijk zullen [eisers] worden aangeduid als [naam eiser 1] en [naam eiser 2] . [gedaagden] zullen afzonderlijk worden aangeduid als [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3].

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 februari 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de oproepingsbrief van de rechtbank van 1 juli 2020, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van de rechtbank van 10 augustus 2020, waarbij een zittingsagenda aan partijen is toegezonden;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 17 september 2020;
  • de ter zitting door beide partijen overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[eisers] houden ieder 3,655% van de aandelen in het geplaatste kapitaal van [naam gedaagde 1].
2.2.
De overige aandelen in het geplaatste kapitaal van [naam gedaagde 1] worden gehouden door [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] (ieder 46,345%). De heren [naam 1] en [naam 2] (hierna samen ook aangeduid als [naam broers] ) zijn enig aandeelhouder en bestuurder van [naam gedaagde 2] respectievelijk [naam gedaagde 3].
2.3.
[naam broers] vormen gezamenlijk het bestuur van [naam gedaagde 1].
2.4.
[naam gedaagde 1] is een holdingmaatschappij. Zij heeft haar ondernemingsactiviteiten ondergebracht in dochtermaatschappij [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1]), die zich onder meer bezighoudt met ICT-dienstverlening. [naam gedaagde 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [naam bedrijf 1]. Aanvankelijk was [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2] ) enig aandeelhouder en bestuurder van [naam bedrijf 1]. [naam broers] houden ieder 50% van de aandelen in [naam bedrijf 2] .
2.5.
[eisers] zijn in 2000 in dienst getreden van [naam bedrijf 1]. [naam eiser 1] is werkzaam geweest in de functie van commercieel directeur, [naam eiser 2] in de functie van algemeen directeur. [naam eiser 2] is bij aandeelhoudersbesluit van 30 januari 2004 benoemd tot statutair bestuurder van [naam bedrijf 1]. Op datzelfde moment trad [naam bedrijf 2] af als bestuurder. In de notulen van de op 30 januari 2004 gehouden algemene vergadering van aandeelhouders is onder meer het volgende vermeld:
“(…) 3. Vaststelling van besluiten van de statutair bestuurder die voorafgaande goedkeuring behoeven van de algemene vergadering van aandeelhouders.
De voorzitter stelt voor om, conform artikel 16, lid 2 van de statuten van de vennootschap, een lijst vast te stellen van besluiten van de statutair bestuurder die voorafgaande toestemming behoeven van de algemene vergadering van aandeelhouders. De betreffende lijst is aangehecht aan deze notulen van de buitengewone vergadering van aandeelhouders. (…)”
2.6.
De aan de notulen van de op 30 januari 2004 gehouden algemene vergadering van aandeelhouders gehechte lijst van besluiten (hierna: de Besluitenlijst) is meerdere malen herzien, laatstelijk op 9 april 2009. In deze laatste versie staat het volgende:
“(…) De volgende besluiten van de statutair bestuurder van [naam bedrijf 1] zullen voorafgaande goedkeuring behoeven van de algemene vergadering van aandeelhouders:
1.
het korte en lange termijn ondernemingsplan en budget van de vennootschap en/of
de ondernemingen waarin de vennootschap een (indirect) belang bezit (hierna tezamen genoemd: de onderneming);
2.
het aanpassen van het personeelsbeleid en/of aanpassen van de arbeidsvoorwaarden van de onderneming;
3.
het aanpassen van de arbeidsvoorwaarden van werknemers die tevens
de rol van bestuurder van de vennootschap hebben;
4.
het verwerven, overdragen of vervreemden van, het vestigen van vruchtgebruik op,
het vestigen van pandrecht op, het verhuren of huren van, het bezwaren van, of het
vestigen of verwerven van het gebruik of genot op/van, registergoederen;
5.
het huren, verhuren, verwerven, vervreemden of bezwaren van roerende zaken, voor
zover de waarde daarvan een bedrag van € 100.000 te boven gaat;
6.
het vervreemden of bezwaren van vermogensrechten, voor zover de waarde van
deze vermogensrechten een bedrag van € 100.000 te boven gaat;
7.
het aangaan van geldleningovereenkomsten voorzover deze niet vallen binnen de
normale dagelijkse bedrijfsuitoefening;
8.
het verstrekken van geldleningen en/of kredieten voorzover dit niet valt binnen de
normale dagelijkse bedrijfsuitoefening;
9.
het aangaan van overeenkomsten waarbij een pandrecht of een recht van hypotheek
wordt verstrekt aan de onderneming;
10.
het doen van giften tot een bedrag van in totaal € 1.000 of meer per jaar;
10.
het nemen van, vervreemden van, liquideren van, of brengen van verandering in
een belang in een andere rechtspersoon of onderneming;
12.
het vestigen, verplaatsen of sluiten van een vaste inrichting, filiaal en/of bijkantoor;
12.
het verkopen van (het vermogen van) de onderneming, het vestigen van enig
beperkt recht daarop of het, anders dan voor korte tijd, sluiten van de onderneming;
14.
het verstrekken van borgstelling aan natuurlijke personen;
14.
het voeren van juridische procedures, daaronder begrepen arbitrage zaken, het
nemen van conservatoire en andere rechtsmaatregelen en het aangaan van dadingen, behalve als dit gaat om het innen van boekvorderingen, het treffen van
voorlopige voorzieningen of zaken die geen vertraging mogen oplopen;
16.
het aangaan van rechtshandelingen, andere dan hiervoor genoemd, waarvan het belang of de waarde een bedrag van € 500.000 te boven gaat, waarbij met elkaar samenhangende handelingen als één handeling worden beschouwd;
16.
het aangaan van rechtshandelingen, andere dan hiervoor genoemd, waardoor de vennootschap langer dan één jaar wordt verbonden, waarbij met elkaar samenhangende handelingen als één handeling worden beschouwd. Met als uitzonderingen:
-
Verkoopovereenkomsten waardoor de vennootschap niet langer dan drie jaar wordt verbonden en waarbij tenminste artikel 13 van de bijgevoegde Algemene Voorwaarden (versie 1.7 d.d. 1 november 2006) van toepassing wordt verklaard.
-
Inkoopovereenkomsten waarvan het belang of de waarde een bedrag van € 250.000 niet te boven gaan, waardoor de vennootschap niet langer dan drie jaar wordt verbonden en waarbij een individuele inkoopovereenkomst dient ter vervulling van een individuele verkoopovereenkomst met eenzelfde looptijd als de inkoopovereenkomst. (…)”
2.7.
In november 2004 verkregen [eisers] ieder 4,997% van de aandelen in [naam bedrijf 1]. De overige aandelen in [naam bedrijf 1] werden (indirect, middels [naam bedrijf 2] ) gehouden door [naam broers] .
2.8.
Op 31 mei 2005 is [naam gedaagde 1] opgericht en werd [naam bedrijf 1] ondergebracht in [naam gedaagde 1]. Binnen [naam gedaagde 1] bleven de aandeelhoudersbelangen gelijk aan de verdeling binnen [naam bedrijf 1], met als verschil dat [naam broers] hun belang hielden via hun persoonlijke houdstervennootschappen [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] (in plaats van via de gezamenlijke vennootschap [naam bedrijf 2] ). Naast [naam broers] werden [eisers] aanvankelijk ook bestuurder van [naam gedaagde 1]. In mei 2006 traden zij af uit die hoedanigheid.
2.9.
Op 27 december 2005 is tussen [eisers] , [naam gedaagde 2], [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 1] een aandeelhoudersovereenkomst gesloten. Daarin is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“(…) Artikel 1. Aanbieding van aandelen
Indien een aandeelhouder aandelen in de Vennootschap wenst te verkopen, is hij verplicht deze overeenkomstig artikel 13 van de statuten van de Vennootschap (…) aan de andere aandeelhouder(s) aan te bieden.
Indien de andere aandeelhouder(s) geen gebruik wensen te maken van hun recht om de in lid 1 van dit artikel bedoelde aandelen te kopen, is de Vennootschap gehouden de aandelen af te nemen, voor zover dit is toegestaan volgens de wettelijke regels en voorzover dit binnen de liquiditeit van de Vennootschap mogelijk is. (…) De aandeelhouder die zijn aandelen op grond van dit artikel aan de Vennootschap dient aan te bieden verklaart nu reeds voor alsdan in te stemmen met de verkoop en levering van zijn aandelen aan de Vennootschap.
Indien de Vennootschap als gevolg van wettelijke regels en/of als gevolg van overschrijding van de ratio’s – als in lid 2 van dit artikel bedoeld – niet alle aangeboden aandelen mag afnemen, staat het de aandeelhouder vrij het niet af te nemen deel van de aandelen aan derden over te dragen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 13, lid 7.
Indien de Vennootschap aandelen (in)koopt op basis van lid 2 van dit artikel, dan wordt de prijs van deze aandelen bepaald conform artikel 13 van de statuten.
Artikel 2. Dividendpolitiek
1.
De Vennootschap zal jaarlijks de winst uitkeren voorzover dit volgens de wettelijke regels is toegestaan en voorzover de door de Vennootschap gewenste liquiditeits- en solvabiliteitsratio’s daardoor blijven behaald. (…)”
2.10.
In de statuten van [naam gedaagde 1] staat onder meer het volgende:
“Artikel 10
(…) 2. (…) De verkrijging van volgestorte aandelen door de vennootschap is slechts toegestaan, indien:
haar eigen vermogen, verminderd met de verkrijgingsprijs, niet kleiner is dan het gestorte en opgevraagde deel van het kapitaal, vermeerderd met de reserves die krachtens de wet moeten worden gehouden, en
het nominale bedrag van de te verkrijgen en de reeds door de vennootschap en haar dochtermaatschappijen tezamen gehouden aandelen niet meer dan de helft van het geplaatste kapitaal bedraagt.(…)”
2.11.
Bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van [naam bedrijf 1] van 30 september 2011 is [naam eiser 2] ontslagen als statutair bestuurder van [naam bedrijf 1]. Bij die gelegenheid is [naam 2] benoemd als statutair bestuurder. In de notulen van de vergadering is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) De nieuwe bestuurder is op de hoogte van de lijst met besluiten die voorafgaande goedkeuring behoeven van de algemeen vergadering van aandeelhouders (volgens de laatste aanpassing per 9 april 2009) en zal hiernaar handelen. (…)”
2.12.
In november 2011 trad [naam 2] af als bestuurder van [naam bedrijf 1] en is [naam 1] in die hoedanigheid benoemd. Vanaf 15 juni 2012 is [naam gedaagde 1] de enige bestuurder van [naam bedrijf 1]. In de periode tussen 15 juni 2012 en 11 juli 2014 was [naam 3] (verder: [naam 3] ) algemeen directeur en gevolmachtigde. Sinds 11 juli 2014 is [naam 1] gevolmachtigde van [naam bedrijf 1].
2.13.
De arbeidsovereenkomst tussen [naam bedrijf 1] en [naam eiser 1] is geëindigd per 1 juli 2013.
2.14.
Op 9 juli 2013 hebben [eisers] ieder 1,342% van hun aandelen in [naam gedaagde 1] verkocht aan [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] voor een bedrag van € 134.999,49. Sindsdien is het aandelenkapitaal in [naam gedaagde 1] verdeeld als hiervoor onder 2.1 en 2.2 weergegeven. Bij de bepaling van de koopsom van de aandelen zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
“(…) - Waardering van 1x de omzet van de laatste 3 bekende maanden
- Eerst dividenduitkering om overtollige liquide middelen niet in de waardering mee te nemen
- Naar de stand per 1-1-13, resultaat/dividend 2013 komt toe aan de nieuwe aandeelhouders (Nieuw bezit)”
2.15.
In de koopovereenkomst betreffende de aandelenoverdracht van 9 juli 2013 is onder meer het volgende vermeld:
“(…) 1. Aanvaarding derdenbeding
1.1
IND[rechtbank: [naam bedrijf 1]]
aanvaardt de inhoud van het derdenbeding zoals neergelegd in artikel 8 van de Akte hetgeen zij hierbij aan de Verkopers bevestigt.
1.2
De Verkopers hebben kennis genomen van de aanvaarding door IND van het in artikel 8 van de Akte genoemde derdenbeding en zijn zich derhalve bewust van de verplichtingen jegens IND en de overige Partijen die ingevolge dat artikel op de Verkopers rusten.
2. Toekomstige transacties
2.1
De tussen Partijen in onderling overleg overeengekomen voorwaarden voor de verkoop van de aandelen in [naam gedaagde 1] door de Verkopers aan de Kopers zoals neergelegd in de Akte alsmede de daaraan ten grondslag liggende afspraken, doen op geen enkele wijze rechten of verplichtingen voor Partijen ontstaan voor de toekomst, anders dan neergelegd in de Akte of in deze Overeenkomst.
2.2
In het verlengde van dit artikel 2.1 kunnen Verkopers zich aanzien van eventuele toekomstige transacties voor het overige gedeelte van de aandelen die zij houden in het vermogen van [naam gedaagde 1] niet beroepen op enige bepaling van de Akte, noch op de tegen de achtergrond van de Akte door Partijen gezamenlijk vastgestelde waardering van [naam gedaagde 1] en IND als bedoeld in artikel 8 van de Akte. (…)”
2.16.
In artikel 8 van de notariële akte van aandelenoverdracht van 9 juli 2013 is het volgende vermeld:
“(…) Deze akte en de daarin vervatte bepalingen, waaronder de Koopprijzen van de Aandelen als bedoeld in artikel 2, zijn tot stand gekomen op basis van een door de partijen in onderling overleg vastgestelde waardering van de vennootschap en haar dochtermaatschappij als hiervoor genoemd in artikel 4a. Partijen hebben gezamenlijk besloten deze waardering niet vooraf met de fiscus af te stemmen.
Partijen komen hierbij overeen dat verkopers het volledige risico dragen van de (fiscale) gevolgen van een op enig moment door de fiscus gehanteerde waardering die afwijkt van de voormelde waardering zoals door partijen vastgesteld, alsmede van andere (fiscale) consequenties die voortvloeien uit deze akte en de daarin vervatte koopovereenkomsten. Verkopers vrijwaren zowel de kopers als de vennootschap en diens dochtervennootschap voor enige betalingsverplichting aan de fiscus en door de fiscus opgelegde (naheffings)aanslagen die verband houden met de voormelde door partijen overeengekomen waardering, de aandelenoverdracht, deze akte of de daarin vervatte bepalingen.”
2.17.
Nadat [eisers] niet meer als werknemer c.q. bestuurder betrokken waren bij [naam bedrijf 1], maar uitsluitend nog als minderheidsaandeelhouder betrokken waren bij [naam gedaagde 1], zijn tussen partijen discussies ontstaan over het door [gedaagden] gevoerde beleid.
2.18.
Bij brief van 2 april 2019 heeft de advocaat van [eisers] onder meer het volgende geschreven aan [naam gedaagde 1]:
“(…) Cliënten hebben in de afgelopen jaren veelvuldig hun zorgen geuit over de wijze waarop aan de vennootschappen leiding wordt gegeven. Het structureel negeren van adviezen en met name het gebrek aan informatie is een onderwerp dat meerdere malen door cliënten is aangesneden, maar waar keer op keer niets mee gebeurt. (…)
Mede om deze redenen hebben cliënten in de afgelopen jaren hun aandelen aan hun medeaandeelhouders ’[naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 2] aangeboden. Ook daar is niets mee gebeurd. Door middel van deze brief bieden cliënten nogmaals hun aandelen aan. Deze brief kan worden beschouwd als kennisgeving in de zin van artikel 13 lid 2 van de statuten van Infopact. (…)
Indien de medeaandeelhouders niet bereid zijn mee te werken aan een aandelenoverdracht, kan deze aanbieding worden beschouwd als aanbieding aan Infopact tot verkrijging van eigen aandelen. Een onafhankelijke deskundige zal dan moeten beoordelen of Infopact gelet op het bepaalde in artikel 10 lid 2 en lid 3 van de statuten en artikel 1 lid 2 van de aandeelhoudersovereenkomst d.d. 27 december 2005 in staat is om de aandelen over te nemen. (…)
Namens cliënte verzoek ik u mij zo spoedig mogelijk (…) te berichten dat de medeaandeelhouders dan wel Infopact de aandelen van cliënten zullen overnemen tegen een waardering van 1 keer de 2018 omzet op basis waarvan u op 9 juli 2013 1,34% van de aandelen van beide cliënten heeft overgenomen. Deze waardering is op dit moment vergelijkbaar met uw eigen waardering in het kader van de overnamegesprekken met KPN. (…)”
2.19.
Bij brief van 3 mei 2019 hebben [gedaagden] onder meer als volgt gereageerd:
“(…) Zowel ’[naam gedaagde 3] als [naam gedaagde 2] wensen hun recht tot koop niet uit te oefenen. Volgens artikel 13 lid 7 van de statuten van [naam gedaagde 1] zijn uw cliënten bevoegd gedurende drie maanden vanaf de datum van dit schrijven, de aangeboden aandelen of een of meer daarvan aan derden over te dragen. (…)
De liquiditeit van [naam gedaagde 1] laat het niet toe dat zij de aandelen van uw cliënten overneemt. (…)
Wanneer de liquiditeitspositie van [naam gedaagde 1] dit toelaat en daarmee een waarderingsvraagstuk opportuun wordt zullen wij in eerste instantie met uw cliënten een waardering overeen proberen te komen. Wanneer hier geen overeenstemming over bereikt kan worden zal de waarde bepaald worden volgens artikel 13 lid 8 van de statuten. (…)”
2.20.
In de toelichting op de jaarrekening van [naam gedaagde 1] over 2019 is onder meer het volgende vermeld:
“(…) Gerede twijfel over continuïteit
De gehanteerde grondslagen voor waardering van resultaatbepaling zijn gebaseerd op de continuïteitsveronderstelling van de besloten vennootschap.
In de tweede helft van 2019 en in de eerste helft van 2020 is er sprake van negatieve operationele kasstromen. Deze hebben ook een negatieve invloed op andere financiële kentallen van de onderneming, zoals eigen vermogen, werkkapitaal, solvabiliteits- en liquiditeitsratio’s en zouden aanleiding kunnen geven tot twijfel omtrent de continuïteit van de besloten vennootschap. Infopact is voor haar continuïteit afhankelijk van de continuering van het rekening-courantkrediet wat is gegeven door de huisbankier. (…)”

3..Het geschil

3.1.
[eisers] hebben gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. de peildatum voor waardering van de aandelen te bepalen op 9 juli 2013 en [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om de aandelen van [eisers] over te nemen, tegen gelijktijdige betaling van een bedrag van € 735.078,30, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, binnen twee weken na betekening van het vonnis waarbij de prijs van de aandelen is bepaald, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 voor iedere dag dat [gedaagden] niet aan de veroordeling tot overname van de aandelen voldoen, met een maximum van € 500.000,00, althans op straffe van verbeurte van door de rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsommen;
subsidiair:
II. een peildatum voor waardering van de aandelen te bepalen en [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om de aandelen van [eisers] over te nemen, tegen gelijktijdige betaling van een conform het navolgende te bepalen prijs, binnen twee weken na betekening van het vonnis waarbij de prijs van de aandelen is bepaald, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 voor iedere dag dat [gedaagden] niet aan de veroordeling tot overname van de aandelen voldoen, met een maximum van € 500.000,00, althans op straffe van verbeurte van door de rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsommen;
III. één of meer deskundigen te benoemen die over de prijs van de aandelen schriftelijk bericht moeten uitbrengen en voorts, nadat de deskundigen hun bericht hebben uitgebracht, de prijs van de aandelen vast te stellen en een billijke verhoging toe te passen in verband met de gedragingen van [gedaagden] die resulteert in een koopprijs voor de aandelen van tenminste € 735.078,30, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen billijke verhoging, nu die gedragingen hebben geleid tot vermindering van de waarde van de over te dragen aandelen;
primair en subsidiair:
IV. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om aan [eisers] de vastgestelde prijs te betalen, vermeerderd met wettelijke rente over de prijs vanaf twee weken na de datum van het vonnis waarbij de prijs wordt vastgesteld;
V. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding, de kosten van de deskundige(n) en de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[gedaagden] hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] in hun vorderingen, althans tot afwijzing van die vorderingen, met veroordeling van [eisers] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten inclusief nakosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
De vorderingen van [eisers] zijn gegrond op artikel 2:343 BW. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de aandeelhouder die door gedragingen van één of meer medeaandeelhouders zodanig in zijn rechten of belangen is geschaad dat het voortduren van zijn aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van hem kan worden gevergd, tegen die medeaandeelhouders een vordering tot uittreding kan instellen, inhoudende dat zijn aandelen worden overgenomen. Een vordering tot uittreding kan - onder de nader in artikel 2:343 lid 1 BW vermelde voorwaarden - ook worden ingesteld tegen de vennootschap op grond van gedragingen van één of meer medeaandeelhouders of van de vennootschap zelf. Beoordeeld dient aldus te worden of [eisers] door gedragingen van [gedaagden] zodanig in hun rechten en belangen zijn geschaad, dat het voortduren van hun aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van hen gevergd kan worden.
4.2.
Volgens [eisers] dient de voormelde vraag bevestigend te worden beantwoord. Ter onderbouwing daarvan hebben zij aangevoerd dat, waar onder hun bewind nog regelmatig dividenduitkeringen werden gedaan, sinds het aantreden van het nieuwe bestuur (in 2011) geen dividend meer aan hen is uitgekeerd. Verder hebben zij gewezen op de volgende gedragingen en handelingen van [gedaagden]:
informatie wordt niet, nauwelijks of te laat met [eisers] gedeeld;
het principe van gelijke behandeling van aandeelhouders wordt stelselmatig geschonden;
adviezen van [eisers] worden structureel genegeerd en belangrijke besluiten worden niet aan de aandeelhouders voorgelegd;
als gevolg van het beleid van [gedaagden] lopen de resultaten hard achteruit, aan kostenbeheersing wordt nauwelijks aandacht geschonken en eenvoudige en noodzakelijke mogelijkheden om kosten te reduceren worden niet aangegrepen;
[eisers] vernemen in de wandelgangen dat met externe partijen overnamegesprekken worden gevoerd en dat aanbiedingen, die gegeven de door [gedaagden] gecreëerde situatie redelijk klinken, zonder enig overleg met [eisers] worden afgeslagen en zelfs zonder dat dit aan [eisers] wordt gemeld;
[gedaagden] weigeren de aandelen van [eisers] over te nemen tegen een reële prijs.
Conclusie moet volgens [eisers] zijn dat zij beknelde aandeelhouders zijn en dat niet van hen gevergd kan worden dat deze situatie nog langer voortduurt.
4.3.
[gedaagden] hebben gemotiveerd weersproken dat sprake is van gedragingen die uittreding van [eisers] rechtvaardigen. Zij hebben aangevoerd dat zij zich continu redelijk hebben opgesteld, dat zij zich de belangen van de minderheidsaandeelhouders altijd hebben aangetrokken en dat van verstoorde verhoudingen die verdere samenwerking onmogelijk maken geen sprake is. Volgens [gedaagden] is de kern van het probleem dat [eisers] zich niet kunnen neerleggen bij hun nieuwe rol als (uitsluitend) minderheidsaandeelhouder van [naam gedaagde 1] (zonder nog als bestuurder respectievelijk werknemer aan [naam bedrijf 1] verbonden te zijn). Uit alles blijkt dat [eisers] willen blijven “meebesturen” en “meebeslissen”, als waren zij grootaandeelhouders of bestuurders, maar aan hun betrokkenheid als (mede)bestuurder is nu juist een einde gekomen, aldus [gedaagden]
4.4.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van de vorderingen voorop dat [gedaagden] niet kunnen worden gevolgd in hun standpunt dat [eisers] op grond van artikel 2:337 BW niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen. Ter onderbouwing van dat standpunt hebben [gedaagden] aangevoerd dat in dit geval een contractuele/statutaire geschillenregeling van toepassing is (artikel 1 van de aandeelhoudersovereenkomst juncto artikel 13 van de statuten van [naam gedaagde 1]) en dat een uittredingsvordering op grond van artikel 2:343 BW daarom uitgesloten is. Die redenering gaat niet op. Uit artikel 2:337 BW blijkt dat het mogelijk is om de wettelijke geschillenregeling aan te vullen en zelfs geheel of ten dele te vervangen door eigen bepalingen. Op een afwijking kan geen beroep worden gedaan voor zover deze de overdracht van aandelen onmogelijk of uiterst bezwaarlijk maakt. Uitsluiting van de wettelijke geschillenregeling zal daarom steeds gepaard moeten gaan met een statutaire of overeengekomen regeling die tot een daadwerkelijke aandelenoverdracht leidt. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake; de contractuele/statutaire regeling kan in dit geval niet worden toegepast omdat [naam gedaagde 1] onvoldoende liquiditeit heeft voor overname van de aandelen van [eisers] (waarover meer hierna onder 4.32). Het verweer van [gedaagden] treft in zoverre dan ook geen doel.
4.5.
De verweten gedragingen zullen hierna - deels gezamenlijk - worden besproken.
Ad a), b) en c): informatievoorziening, ongelijke behandeling aandeelhouders en negeren adviezen
4.6.
Ter onderbouwing van de verwijten in dit kader hebben [eisers] , samengevat, het volgende aangevoerd.
4.6.1.
[eisers] hebben hun stelling dat informatie niet, nauwelijks of te laat met hen wordt gedeeld als volgt geconcretiseerd:
  • Stukken ten behoeve van algemene vergaderingen van aandeelhouders worden regelmatig (te) kort voor aanvang van de vergadering, of zelfs pas op de dag van de vergadering zelf, aan [eisers] toegestuurd, zodat zij deze niet kunnen bestuderen en onvoorbereid zijn (dit was onder meer aan de orde bij de vergaderingen van 27 december 2011, 17 december 2013, 17 augustus 2016 en 20 december 2016);
  • Maandelijkse rapporten worden, ondanks afspraken in dat kader en herhaalde verzoeken, niet ontvangen;
  • Kwartaalcijfers worden niet tijdig aangeleverd, zodat deze reeds achterhaald zijn op het moment dat [eisers] daarover beschikken; een (deugdelijke) toelichting op de cijfers ontbreekt bovendien, waardoor [eisers] regelmatig genoodzaakt zijn om zelf een analyse te maken en zich - tevergeefs - met vragen tot [gedaagden] te wenden (de cijfers over het eerste kwartaal van 2014 werden pas aangeleverd op 15 mei 2014, de cijfers over het vierde kwartaal van 2014 op 29 april 2015, de cijfers over het eerste kwartaal van 2015 op 9 juni 2015, de cijfers over het eerste kwartaal van 2016 op 13 juni 2016, de cijfers over het tweede kwartaal van 2017 op 20 september 2017 en de cijfers over het derde kwartaal van 2017 op 27 december 2017).
[eisers] hebben regelmatig e-mails verzonden aan [gedaagden] om hun bezwaren kenbaar te maken, maar ook daarop wordt niet, te laat of onvolledig geantwoord. Aan [eisers] wordt sinds hun vertrek als bestuurder/werknemer structureel relevante bedrijfsinformatie onthouden, waardoor het onmogelijk is om hun rechten als aandeelhouders uit te oefenen.
4.6.2.
Volgens [eisers] handelen [gedaagden], door informatie niet, nauwelijks of niet tijdig te verstrekken, in strijd met (i) de statuten van [naam gedaagde 1] en [naam bedrijf 1] inzake oproepen, agenderen en tijdig ter beschikking stellen van te behandelen stukken en (ii) de informatieverplichting van artikel 2:217 lid 2 BW die [naam broers] als bestuurders jegens de aandeelhouders in acht moeten nemen. Gezamenlijke besluitvorming was altijd het uitgangspunt tussen partijen, aldus [eisers] Ter onderbouwing daarvan hebben zij gewezen op het volgende:
  • In de in 2004 vastgestelde Besluitenlijst (zie hiervoor onder 2.6) is vastgelegd dat bepaalde besluiten aan de algemene vergadering moeten worden voorgelegd. Achterliggende gedachte daarvan was dat [naam bedrijf 1] een relatief kleine onderneming was, waarbij vanaf het begin door vier partijen nauw werd samengewerkt. Met de Besluitenlijst werd beoogd dat die nauwe samenwerking in stand zou blijven en alle partijen betrokken zouden blijven bij de bedrijfsvoering van [naam bedrijf 1];
  • Gezamenlijke besluitvorming was ook bij de oprichting van [naam gedaagde 1] in mei 2005 het uitgangspunt van alle partijen, zoals blijkt uit de als producties 11, 12 en 13 bij dagvaarding overgelegde e-mails van [naam eiser 2] d.d. 27 mei 2005 en van [naam 1] d.d. 11 mei 2005 en 9 januari 2006;
  • Na oprichting van [naam gedaagde 1] wensten [naam broers] maandrapportages te ontvangen en voortdurend te worden geïnformeerd, aan welke afspraak [eisers] voldeden;
  • Om de gelijke behandeling van de aandeelhouders te waarborgen, spraken de aandeelhouders tijdens de vergadering van 17 december 2013 nogmaals af dat zij van het bestuur maand- (en kwartaal)rapportages zouden ontvangen.
4.6.3.
Volgens [eisers] blijkt uit hetgeen hiervoor onder 4.6.1 is weergegeven dat het principe van gelijke behandeling van aandeelhouders stelselmatig wordt geschonden (artikel 2:201 lid 2 BW).
4.6.4.
In dit kader hebben [eisers] ten slotte aangevoerd dat hun adviezen structureel worden genegeerd, dat succesvol overleg niet mogelijk is en dat belangrijke besluiten ondanks de gemaakte afspraken niet aan de aandeelhouders worden voorgelegd. Ter illustratie hebben [eisers] gewezen op de presentatie die zij ten behoeve van de algemene vergadering op 8 december 2014 hebben opgesteld, op hun mededeling omtrent de overname van een concurrent in april 2016 en op de analyse van de cijfers die zij in juni 2016 hebben gemaakt. Geen van de aangedragen suggesties, plannen en adviezen zijn door [gedaagden] ter harte genomen, aldus [eisers]
4.7.
[gedaagden] hebben de verwijten in dit kader gemotiveerd betwist. Daartoe hebben zij, samengevat, het volgende aangevoerd.
4.7.1.
Dat aan [eisers] (structureel) relevante bedrijfsinformatie zou worden onthouden, is onjuist. Door [eisers] is ook niet toegelicht welke “essentiële bedrijfsinformatie” zij niet zouden hebben ontvangen. [eisers] worden adequaat geïnformeerd, op de volgende manieren:
  • Viermaal per jaar ontvangen [eisers] kwartaalrapportages met de resultaten van [naam bedrijf 1];
  • De jaarrekeningen van zowel [naam bedrijf 1] als [naam gedaagde 1] worden onverplicht door een accountant gecontroleerd en goedgekeurd; op verzoek van [eisers] was de accountant ook aanwezig tijdens een aandeelhoudersvergadering om een persoonlijke toelichting te verstrekken;
  • Voorafgaand aan een aandeelhoudersvergadering ontvangen [eisers] (op verzoek) aanvullende informatie, zoals budgetten of een presentatie over de strategie;
  • Voorafgaand aan een aandeelhoudersvergadering worden vragen van [eisers] vaak schriftelijk beantwoord;
  • Tijdens aandeelhoudersvergaderingen worden vragen van [eisers] altijd beantwoord.
Met deze informatievoorziening zijn [eisers] echter - ten onrechte - niet tevreden. Sinds zijn aftreden als bestuurder stelt met name [naam eiser 2] met zekere regelmaat vragen en verzoekt hij om detailinformatie en maandelijkse rapportages over uiteenlopende onderwerpen. Kennelijk wil hij een continue dialoog in gang houden met het bestuur en het beleid van [naam bedrijf 1] ad hoc bijsturen. Daarmee wordt echter miskend dat de positie van (minderheids)aandeelhouder een wezenlijk andere is dan die van bestuurder. [gedaagden] waren niet altijd gehouden, bereid of in staat om aan de informatieverzoeken te voldoen of om de vragen per direct (per e-mail in plaats van tijdens of voorafgaand aan de aandeelhoudersvergadering) te beantwoorden.
4.7.2.
Volgens [gedaagden] is van handelen in strijd met statutaire bepalingen geen sprake. Ook hebben [eisers] volgens [gedaagden] geen recht op verdere informatieverstrekking. Zij hebben daartoe aangevoerd dat aan de wettelijke informatieverplichtingen is voldaan en dat tussen partijen geen afspraken zijn gemaakt over de informatievoorziening aan individuele aandeelhouders of over gezamenlijke besluitvorming. Het bestaan van de door [eisers] gestelde afspraken wordt betwist. Volgens [gedaagden] kunnen die gestelde afspraken niet worden afgeleid uit de door [eisers] bedoelde stellingen en stukken (als hiervoor onder 4.6.2 weergegeven).
4.7.3.
Van ongelijke behandeling van aandeelhouders is in de visie van [gedaagden] evenmin sprake. Dat [naam broers] uit hoofde van hun functie als bestuurder van Infopact over bepaalde informatie beschikken die [eisers] niet hebben is praktisch onvermijdelijk en betekent niet dat [eisers] anders worden behandeld dan de andere aandeelhouders.
4.7.4.
Dat adviezen niet altijd worden opgevolgd en [eisers] het niet eens zijn met het gevoerde beleid, rechtvaardigt de uittredingsvordering volgens [gedaagden] ten slotte niet. Het bestuur neemt adviezen serieus in overweging, maar is niet verplicht deze op te volgen. Discussies over het beleid van Infopact dienen gevoerd te worden in de aandeelhoudersvergadering en niet ten overstaan van de rechter, aldus [gedaagden]
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat, nu dat door [gedaagden] is erkend, tussen partijen niet in geschil is dat [eisers] recht hebben op verstrekking van de hiervoor onder 4.7.1 bedoelde informatie. Dat [eisers] recht hebben op verstrekking van meer of andere informatie kan, gelet op de betwisting daarvan door [gedaagden] en het uitblijven van een voldoende deugdelijke onderbouwing door [eisers] , in rechte echter niet worden vastgesteld. Daarbij merkt de rechtbank op dat uitgangspunt is dat het bestuur van een vennootschap de algemene vergadering van aandeelhouders informeert door middel van de jaarrekening en tijdens de algemene vergadering. Het bestuur legt tijdens de algemene vergadering verantwoording af voor het gevoerde beleid. Bij die gelegenheid worden door het bestuur alle verlangde inlichtingen verschaft, tenzij een zwaarwichtig belang van de vennootschap zich daartegen verzet (artikel 2:217 lid 2 BW). Iedere aandeelhouder heeft voorts ter vergadering zelfstandig het recht vragen te stellen - ongeacht of deze betrekking hebben op punten die op de agenda zijn vermeld - en de vennootschap dient die vragen te beantwoorden. Daarbuiten hebben aandeelhouders in beginsel geen recht op het verstrekken van door hen afzonderlijk verlangde informatie. Het recht op nadere inlichtingen is een recht van de algemene vergadering van aandeelhouders als orgaan van de vennootschap, verleend met het oog op vennootschappelijke rekening en verantwoording.
4.9.
Het voorgaande laat onverlet dat (het bestuur van) een vennootschap op grond van artikel 2:8 BW een bijzondere zorgplicht heeft tegenover haar minderheidsaandeelhouder(s). Op grond van deze zorgplicht moet (het bestuur van) een vennootschap er in het bijzonder voor waken dat een ongeoorloofde verstrengeling van belangen plaatsvindt. Ingeval van transacties die belangenverstrengeling kunnen meebrengen, kan sprake zijn van een ruimer informatierecht van een minderheidsaandeelhouder. Denkbaar is dat in dergelijke situaties vragen over het beleid en de gang van zaken van de vennootschap slechts onbeantwoord kunnen worden gelaten, indien daarvoor een voldoende zwaarwegende reden bestaat.
In het onderhavige geval kan in algemene zin niet gezegd worden dat de bijzondere zorgplicht van [gedaagden] jegens [eisers] meebrengt dat [gedaagden] meer transparantie dienen te betrachten dan zij op grond van hetgeen hiervoor onder 4.7.1 is weergegeven reeds doen. Dat sprake is van een ongeoorloofde belangenverstrengeling is niet (voldoende) gesteld en evenmin gebleken. [eisers] hebben de stelling van [gedaagden] dat geen sprake is van transacties met aan [naam broers] gelieerde vennootschappen onweersproken gelaten. Een ruimer informatierecht van [eisers] kan op deze grond dus niet worden aangenomen.
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eisers] viermaal per jaar kwartaalrapportages zouden ontvangen. In zijn e-mail van 5 maart 2014 heeft [naam 1] in dat kader geschreven:
“(…) We denken dat we een redelijke belangenafweging maken wanneer we vasthouden aan 1 maal per kwartaal, twee maanden na afloop van het kwartaal. (…)”. [gedaagden] hebben toegelicht dat het hen redelijk leek om [eisers] die aanvullende informatie (onverplicht) te verstrekken, zodat zij periodiek op de hoogte werden gehouden van de ontwikkelingen binnen [naam bedrijf 1]. [gedaagden] hebben erkend dat de kwartaalrapportages niet altijd zijn verstrekt conform het streven om dat binnen twee maanden na het verstrijken van het desbetreffende kwartaal te doen. Dat is volgens [gedaagden] geen onwil, maar komt door uiteenlopende omstandigheden. In dat kader hebben zij aangevoerd dat het een aantal weken duurt voordat de cijfers beschikbaar zijn en dat dit ingeval van ziekte of vakantie van de financiële medewerkers langer kan duren. Daarnaast wilde [naam 1] de cijfers kritisch en uitgebreid bekijken voordat deze werden verstuurd, juist ook omdat de aandeelhouders die rapportages kritisch zouden beoordelen. Volgens [gedaagden] zijn de kwartaalrapportages een aantal keren fors te laat aangeleverd (één of twee maanden), maar volgde de rapportage meestal tijdig of met een minimale vertraging van enkele dagen tot maximaal twee weken. Vanaf 2019 zijn de kwartaalrapportages telkens tijdig aangeleverd, aldus [gedaagden]
4.11.
Met [gedaagden] is de rechtbank van oordeel dat het enkele malen te laat verstrekken van de kwartaalcijfers de uittredingsvordering van [eisers] niet kan rechtvaardigen. Uitsluitend deze omstandigheid rechtvaardigt in dit geval niet de conclusie dat sprake is van een stelselmatige verwaarlozing van de gerechtvaardigde belangen van [eisers] als minderheidsaandeelhouder, welke meebrengt dat aan de toets van artikel 2:343 lid 1 BW is voldaan.
4.12.
Dat partijen hebben afgesproken dat [eisers] naast de kwartaalrapportages ook maandrapportages zouden ontvangen, kan in rechte niet worden aangenomen. In de hiervoor onder 4.10 genoemde e-mail van [naam 1] van 5 maart 2014 heeft hij op dat punt aan [naam eiser 2] geschreven:
“(…) In onze laatste vergadering van 17 december heb jij inderdaad aangegeven iedere maand de laatst beschikbare maandrapportage te willen ontvangen. We hebben dit voorstel in overweging genomen, maar vinden dat we nu al betrekkelijk uitgebreid, open en geregeld aan jullie rapporteren, niet op holding niveau maar op het niveau van de deelneming/werkmaatschappij [naam bedrijf 1] (…)”. Hieruit kan worden afgeleid dat van een afspraak tot nadere informatieverstrekking in zoverre geen sprake is. In aansluiting bij hetgeen hiervoor onder 4.9 is overwogen, hebben [gedaagden] zich gerechtvaardigd op het standpunt kunnen stellen dat een ruimere informatieplicht richting [eisers] (in de vorm van maandrapportages) niet noodzakelijk is.
4.13.
Voor zover [eisers] hebben aangevoerd dat zij, toen zij het bestuur van de vennootschap vormden, de betreffende (maandelijkse) informatie wél aan [naam broers] verstrekten, merkt de rechtbank op dat destijds sprake was van een andere situatie, die niet te vergelijken is met de huidige. Vanaf het moment dat [naam eiser 2] in 2004 bestuurder van [naam bedrijf 1] werd, waren [naam broers] niet langer in het bestuur vertegenwoordigd. Als grootaandeelhouders waren zij in de positie om meer informatie van het zittende bestuur te verlangen, dan zij sinds het ontslag van [naam eiser 2] bereid zijn zelf te (laten) verstrekken. [eisers] , die een klein minderheidsbelang hebben, kunnen hieraan in elk geval geen recht op het verkrijgen van maandelijkse rapportages ontlenen.
4.14.
Dat partijen bij aanvang van de samenwerking andere afspraken hebben gemaakt en [eisers] uit dien hoofde recht hebben op meer informatie dan de hiervoor onder 4.7.1 bedoelde informatie, kan in rechte evenmin worden vastgesteld. Gelet op de betwisting daarvan door [gedaagden], staat niet vast dat partijen (bij aanvang van de samenwerking) hebben beoogd dat gezamenlijke besluitvorming te allen tijde - en dus ook in de situatie dat, zoals thans aan de orde, [eisers] nog uitsluitend minderheidsaandeelhouders van [naam gedaagde 1] zouden zijn - als uitgangspunt zou hebben te gelden. De rechtbank is met [gedaagden] van oordeel dat die conclusie niet kan worden getrokken aan de hand van de door [eisers] bedoelde e-mails en overige stukken. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.15.
Wat betreft de Besluitenlijst hebben [gedaagden] zich op het standpunt gesteld dat deze is ingevoerd om de belangen van [naam broers] als (indirecte) aandeelhouders te beschermen op het moment dat zij hun (indirecte) bestuurscontrole kwijtraakten omdat [naam eiser 2] als bestuurder aantrad en [naam bedrijf 2] uit die hoedanigheid terugtrad. Ratio van de Besluitenlijst is dat [naam broers] , die de onderneming voor eigen rekening en risico hebben opgericht, controle op en zeggenschap over de bedrijfsvoering van [naam bedrijf 1] wensten te blijven uitoefenen, aldus [gedaagden] De Besluitenlijst had (slechts) de status van aandeelhoudersbesluit; een meerderheid van de algemene vergadering van aandeelhouders (en dus de grootaandeelhouders) kan de Besluitenlijst dus wijzigen of herroepen. Daaruit volgt dat het doel niet was om de belangen van (toekomstige) minderheidsaandeelhouders te beschermen. [gedaagden] hebben in dit kader ten slotte aangevoerd dat, als partijen hadden beoogd om minderheidsaandeelhouders in alle gevallen - dus ook na beëindiging van hun betrokkenheid als bestuurder of werknemer - een stem te geven in de besluitvorming, zij een dergelijke regeling wel in een aandeelhoudersovereenkomst hadden vastgelegd. Dat is niet gebeurd en ook de Besluitenlijst is niet in de aandeelhoudersovereenkomst verankerd, aldus [gedaagden] Tegenover deze stellingen hebben [eisers] onvoldoende gemotiveerd gesteld en onderbouwd dat het bestaan van de Besluitenlijst op zichzelf rechtvaardigt dat zij recht hebben op meer informatie dan de informatie die [gedaagden] bereid zijn aan hen te verstrekken. Dat in de notulen van de op 30 september 2011 gehouden algemene vergadering van aandeelhouders is vermeld dat de nieuwe bestuurder [naam 2] op de hoogte is van de Besluitenlijst en daarnaar zal handelen (zie hiervoor onder 2.11) maakt dat niet anders. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Besluitenlijst uitsluitend betrekking heeft op [naam bedrijf 1] en niet op [naam gedaagde 1]. Op grond van de Besluitenlijst dient de aandeelhouder van [naam bedrijf 1], te weten [naam gedaagde 1], bepaalde door het bestuur van [naam bedrijf 1] genomen besluiten goed te keuren. Een ruimer informatierecht van [eisers] - zijnde de minderheidsaandeelhouders van [naam gedaagde 1] - kan daaruit zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden afgeleid.
4.16.
[eisers] kunnen evenmin gevolgd worden in hun standpunt dat uit de door hen genoemde e-mails blijkt dat gezamenlijke besluitvorming te allen tijde (ook in situaties als de onderhavige) als uitgangspunt heeft te gelden. [gedaagden] hebben aangevoerd dat [eisers] (te) selectief uit de betreffende e-mails hebben geciteerd, zonder de context daarbij in aanmerking te nemen, en dat op die manier afspraken worden geconstrueerd die niet zijn gemaakt. Ten aanzien van de door [eisers] in de dagvaarding aangehaalde e-mails van [naam 1] merkt de rechtbank het volgende op.
  • In de e-mail van [naam 1] van 11 mei 2005 is vermeld:
  • In de e-mail van [naam 1] van 9 januari 2006 staat onder meer het volgende:
4.17.
Dat, zoals [eisers] hebben betoogd, de statutaire bepalingen met betrekking tot het oproepen, agenderen en tijdig ter beschikking stellen van te behandelen stukken ten behoeve van te houden algemene vergaderingen van aandeelhouders zouden zijn geschonden, kan toewijzing van de vordering evenmin rechtvaardigen. [gedaagden] hebben niet (voldoende) weersproken gesteld dat het gebruikelijk was dat deze bepalingen niet altijd strikt werden nageleefd (ook niet door [eisers] ). [gedaagden] hebben voorts aan de hand van e-mails van [naam eiser 2] d.d. 16 september 2013 en 31 mei 2017 toegelicht dat, als stukken naar het oordeel van [eisers] niet tijdig beschikbaar werden gesteld, zij er meestal mee instemden om de vergadering toch te laten doorgaan en dat, als zij daar niet mee instemden, de vergadering werd verzet. In dit licht bezien valt niet in te zien dat daarmee sprake kan zijn van gedragingen van [gedaagden] waardoor [eisers] zodanig in hun rechten en belangen zijn geschaad dat het voortduren van hun aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van hen gevergd kan worden.
4.18.
[gedaagden] hebben genoegzaam toegelicht dat het niet altijd mogelijk was om (direct) te reageren op de vele e-mails die door [naam eiser 2] en [naam eiser 1] werden verstuurd. Op 27 maart 2017 heeft [naam 1] in dat kader het volgende geschreven aan [naam eiser 2] :
“(…) Een zorgvuldige beantwoording van jouw vragen kost mij altijd redelijk wat tijd. Zeker omdat jouw vragen altijd betrekkelijk uitgebreid en vaak een combinatie van feiten, mening en lading zijn. Daarom heb ik in het verleden (volgens mij tijdens onze AvA in de Harbour Club) aangegeven dat ik jou voor of tijdens een AvA zo goed mogelijk probeer te antwoorden op de door jou gestelde vragen sinds de vorige AvA. Ik probeer dit in het algemeen schriftelijk te doen om mijn beantwoording ook zo goed mogelijk te documenteren. Dit is efficiënter en doordat ik hiermee wat meer afstand neem komt dit de beantwoording ten goede (althans dat hoop ik) en voorkomt een dynamiek waarin we per email op elkaar blijven reageren. (…)”.Ook in zoverre ontbreekt daarom een grond voor toewijzing van de vordering.
4.19.
Met [gedaagden] is de rechtbank van oordeel dat van strijd met artikel 2:201 lid 2 BW geen sprake is. Dit artikel bepaalt, voor zover thans relevant, dat de vennootschap de aandeelhouders die zich in gelijke omstandigheden bevinden, op dezelfde wijze moet behandelen. [naam broers] beschikken uit hoofde van hun functie als bestuurder van [naam gedaagde 1] over bepaalde informatie die [eisers] niet hebben. Van aandeelhouders die zich in gelijke omstandigheden bevinden is in zoverre dan ook geen sprake. In zijn e-mail van 5 maart 2014 heeft [naam 1] in dit kader het volgende geschreven aan [naam eiser 2] :
“(…) Wat betreft de informatievoorsprong die wij op jou en Hans hebben, denk ik dat dit niet te vermijden is omdat wij bestuurder zijn in [naam gedaagde 1] Wel vind ik dat op bijzondere momenten zoals bijv. bij de verkoop van een deel van jullie aandelen in mei 2013 jullie zo veel mogelijk over dezelfde informatie dienen te beschikken zoals wij die hebben. We hebben echter in deze gevallen jullie ook de meest recente en actuele cijfers verstrekt. (…)”De rechtbank leidt hieruit af dat van een onredelijke opstelling van [naam broers] in zoverre ook geen sprake is geweest. Het voorgaande brengt mee dat de omstandigheid dat [eisers] als minderheidsaandeelhouders niet over dezelfde informatie beschikken als [naam broers] als meerderheidsaandeelhouders en tevens bestuurders, niet als onderbouwing van de uittredingsvordering kan dienen.
4.20.
Ten slotte heeft te gelden dat [gedaagden] niet verplicht zijn om de adviezen van [eisers] op te volgen. Dat de door [eisers] aangedragen suggesties, plannen en adviezen niet door [gedaagden] zijn opgevolgd, kan daarom toewijzing van de uittredingsvordering evenmin rechtvaardigen.
Ad d) beleid [gedaagden], onbehoorlijk bestuur, dalende resultaten, kostenbeheersing en huurkwestie
4.21.
Ter onderbouwing van het hiervoor onder 4.2 sub d) weergegeven verwijt hebben [eisers] , samengevat, het volgende aangevoerd. Van de plannen van [gedaagden] om [naam bedrijf 1] te laten groeien, is niets terechtgekomen. De in 2012 door [naam broers] gestelde doelen zijn, onder hun leiding, verre van behaald. Integendeel, sinds het ontslag van [eisers] zijn de omzet en resultaten jaarlijks gedaald. [eisers] hebben lijdzaam moeten toezien dat het mooie bedrijf, dat zij in ruim tien jaar hebben opgebouwd en in al die jaren goede resultaten behaalde, onder het bewind van [gedaagden] een bestendige neerwaartse koers heeft ingezet. Enig zicht op verbetering in de toekomst is er niet. [eisers] zien hun aandelenwaarde verdampen. Gelet op de dalende resultaten was er behoefte aan kostenbeheersing, maar daaraan hebben [gedaagden] nauwelijks aandacht besteed. Zij hebben niet of nauwelijks maatregelen getroffen om het tij te keren. Suggesties, plannen en adviezen van [eisers] om kosten te besparen werden genegeerd. De mogelijkheid om te verhuizen en een goedkoper pand te betrekken, waarbij de verhuurder bereid was een vergoeding en de verhuis- en inrichtingskosten te betalen, hebben [gedaagden] afgewezen, terwijl daarmee een kostenbesparing van € 600.000,00 à € 1.000.000,00 over vijf jaar kon worden gerealiseerd. [gedaagden] zijn daarover ook onvoldoende transparant geweest; [eisers] moesten via andere kanalen vernemen dat deze mogelijkheid zich voordeed. Deze huurkwestie illustreert de slechte en onbehoorlijke wijze waarop [naam broers] uitvoering geven aan hun bestuurstaken. Zij trekken zich de belangen van [eisers] , en ook die van de onderneming zelf, onvoldoende aan.
4.22.
[gedaagden] hebben erkend dat de onderneming momenteel in zwaar verkeert. Zij hebben echter aangevoerd dat zij zich inspannen om het tij te keren. De tegenvallende resultaten zijn volgens [gedaagden] deels toe te schrijven aan de aanschaf van een automatiseringssysteem in 2013, toen [naam 3] aan het roer van [naam bedrijf 1] stond. [eisers] zijn het duidelijk niet eens met het gevoerde beleid, maar het is nu eenmaal niet aan hen om dat beleid vast te stellen. Ook is van belang te constateren dat de minderheidsaandeelhouders niet door dat beleid benadeeld worden. Er is geen sprake van transacties met aan [naam broers] gelieerde vennootschappen of een restrictief dividendbeleid (er was geen winst). [gedaagden] hebben de suggesties en adviezen van [eisers] in overweging genomen, maar niet altijd opgevolgd. Daar waren zij ook niet toe gehouden. Het achterliggende doel van de suggesties en adviezen was om op korte termijn zoveel mogelijk liquiditeit te creëren om [eisers] uit te kunnen kopen. Dat is niet in het belang van de onderneming. Wat betreft de huurkwestie hebben [gedaagden] erop gewezen dat [naam 1] in zijn e-mail van 7 december 2015 heeft toegelicht dat [naam bedrijf 1] gehuisvest was op een optimale locatie, met een goede uitstraling voor de klanten. Een verhuizing brengt het risico met zich dat de bedrijfsvoering ernstig verstoord kan worden. Dit zijn complexe afwegingen die uiteindelijk aan het bestuur zijn om te maken, aldus [gedaagden]
4.23.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat de slechte financiële positie van [naam gedaagde 1] (en/of [naam bedrijf 1]) op zichzelf geen uittredingsvordering op grond van artikel 2:343 BW kan rechtvaardigen. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de vennootschap al jaren geen dividend uitkeert. Het uitblijven van een dividenduitkering kan worden verklaard aan de hand van de slechte financiële resultaten. Dat ten onrechte geen dividend zou zijn uitgekeerd en/of in strijd zou zijn gehandeld met artikel 2 lid 1 van de aandeelhoudersovereenkomst, is door [eisers] ook niet gesteld. Hoewel begrijpelijk is dat [eisers] de financiële toekomst van [naam gedaagde 1] somber inzien en het daarom ook te begrijpen is dat zij, gelet op het ontbreken van perspectief en van reële zeggenschap, hun aandelen willen overdragen, bestaat daar geen wettelijke basis voor.
4.24.
Uitgangspunt is dat het bestuur van de vennootschap het beleid vaststelt en dat, zoals hiervoor onder 4.20 reeds is overwogen, het bestuur niet verplicht is om daarbij adviezen van minderheidsaandeelhouders op te volgen. Met betrekking tot de huurkwestie kan uit de stellingen van partijen en de door hen overgelegde stukken niet worden afgeleid dat [gedaagden] zich onredelijk jegens [eisers] hebben opgesteld en de belangen van [eisers] op een dusdanige manier hebben veronachtzaamd dat het voortduren van hun aandeelhouderschap niet langer van hen gevergd kan worden. Dat de meerderheidsaandeelhouders door het gevoerde beleid worden bevoordeeld ten nadele van de minderheidsaandeelhouders is niet gebleken. [eisers] hebben in dit kader nog aangevoerd dat door hen zorgen zijn geuit over de maandelijkse managementvergoeding van € 11.000,00 die het bestuur aan zichzelf toebedeelde voor drie dagen werk per week. Zij hebben aangevoerd het met die vergoeding niet eens te zijn, omdat de hoogte van voornoemd bedrag (i) niet past bij de financiële situatie van de vennootschap(pen), (ii) niet past bij de prestaties en resultaten van de bestuurders en de onderneming en (iii) niet in verhouding staat tot de vergoeding die [eisers] voorheen als bestuurders ontvingen. Nadat [gedaagden] zich op het standpunt hebben gesteld dat de vergoeding van [naam broers] wél marktconform is en overeenkomt met de vergoeding die [naam eiser 2] ontving toen hij bestuurder was, hebben [eisers] hun standpunten in dit kader niet nader onderbouwd. Dat had wel op hun weg gelegen. Datzelfde heeft te gelden met betrekking tot de stelling van [eisers] dat [naam broers] werkzaam zijn voor een concurrerende onderneming. [naam broers] hebben betwist dat de betreffende onderneming een concurrent van [naam bedrijf 1] is en een weerlegging daarvan door [eisers] is vervolgens uitgebleven. In rechte kan er daarom ook in zoverre niet van worden uitgegaan dat sprake is van onredelijke benadeling van [eisers] als minderheidsaandeelhouders. Conclusie is dus dat ook in zoverre een grond voor toewijzing van de vordering ontbreekt.
4.25.
Voor zover [eisers] hebben betoogd dat [gedaagden] in strijd hebben gehandeld met de Besluitenlijst door de huurovereenkomst in 2017 met een periode van vijf jaar te verlengen zonder dat [eisers] daarbij waren betrokken of daarover zijn gehoord, kan daarin evenmin grond worden gevonden voor toewijzing van de uittredingsvordering. Zoals hiervoor onder 4.15 is overwogen, heeft de Besluitenlijst geen betrekking op [naam gedaagde 1], maar uitsluitend op [naam bedrijf 1]. Op schending van de Besluitenlijst zou daarom alleen [naam gedaagde 1] - als aandeelhouder van [naam bedrijf 1] - een beroep kunnen doen.
Ad e): overnamegesprekken
4.26.
Wat betreft verwijt e) hebben [eisers] aangevoerd dat zij in de wandelgangen hebben moeten vernemen dat serieuze overnamegesprekken werden gevoerd met externe partijen (waaronder KPN) en dat aanbiedingen werden afgeslagen, zonder dat dit aan [eisers] werd gemeld. [eisers] hadden hierover, gezien hun financiële belangen bij de onderneming, tenminste moeten worden geïnformeerd. Nu dat niet is gebeurd, stellen [eisers] in hun belangen te zijn geschaad.
4.27.
[gedaagden] hebben daartegenover aangevoerd dat de gesprekken met externe partijen zich nog in de verkennende fase bevonden en onvoldoende vergevorderd waren om [eisers] daarbij te betrekken. De gesprekken zijn geïnitieerd door externe partijen en hebben niet tot een concrete bieding geleid, aldus [gedaagden] Zij hebben voorts aangevoerd dat overnamegesprekken in beginsel een aangelegenheid van het bestuur zijn.
4.28.
De rechtbank is van oordeel dat ook in zoverre onvoldoende gebleken is van een dusdanige verwaarlozing van de belangen van [eisers] als minderheidsaandeelhouders, dat het aanblijven als aandeelhouder van [naam gedaagde 1] niet langer van hen kan worden gevergd. Gelet op de betwisting daarvan door [gedaagden] kan niet worden aangenomen dat sprake was van ontwikkelingen die dermate concreet waren dat de minderheidsaandeelhouders van [naam gedaagde 1] daarover hadden moeten worden geïnformeerd. De rechtbank neemt in dit kader tevens in aanmerking dat [naam broers] ter zitting hebben verklaard dat zij open staan voor een overname van de onderneming en dat zij, als er op dat punt een concrete ontwikkeling is, [eisers] daarover zullen informeren. Al met al is ook in zoverre niet aan de toets van artikel 2:343 BW voldaan.
Ad f): aandelen aangeboden
4.29.
Ten slotte hebben [eisers] aangevoerd dat [gedaagden] weigeren om de aandelen van [eisers] over te nemen en hen daarmee in feite dwingen om aandeelhouder te blijven. Gelet op de manier waarop met hun belangen werd omgegaan, hebben [eisers] hun aandelen meerdere malen aangeboden (op 5 maart 2014, 7 april 2014, 27 november 2015, 12 februari 2017 en laatstelijk 2 april 2019). Daarbij zijn zij uitgegaan van de eerder in 2013 gehanteerde waarderingsmethode (van eenmaal de gemiddelde jaaromzet, zie hiervoor onder 2.14). Deze waardering was ook in lijn met de waarde die [gedaagden] in de overnamegesprekken met KPN zelf aan de aandelen hebben toegekend, zodat het volgens [eisers] ook daarom in de rede ligt om deze waarderingsmethode te gebruiken. [gedaagden] hebben de aanbiedingen echter steeds afgeslagen. Ook op het voorstel van [eisers] om een externe deskundige in te schakelen, die in overleg met alle partijen de mogelijkheid van een gehele of gedeeltelijke verkoop van de onderneming zou verkennen, zijn [gedaagden] niet ingegaan.
4.30.
[gedaagden] hebben zich op het standpunt gesteld dat partijen bij de overdracht van (een deel van) de aandelen van [eisers] in 2013 zijn uitgegaan van een onrealistisch hoge waardering van de onderneming. In de betreffende koopovereenkomst en de notariële akte van aandelenoverdracht is expliciet overeengekomen dat deze waardering in de toekomst niet meer zou worden gebruikt (zie hiervoor onder 2.15 en 2.16). [gedaagden] waren dan ook niet gehouden om deze waarderingsmethode nogmaals te gebruiken. Hoewel [gedaagden] zich constructief hebben opgesteld, bleek een verdere inkoop van de aandelen van [eisers] of verkoop van de gehele onderneming niet haalbaar. De financiële situatie van [naam gedaagde 1] staat dat niet toe. Dat is voor alle betrokkenen vervelend; ook [naam broers] hebben de afgelopen jaren geen enkel rendement op hun (veel significantere) investering ontvangen. [gedaagden] hebben toegezegd dat [naam gedaagde 1], zoals in 2013 ook is gebeurd, de aandelen van [eisers] zal overnemen als er sprake is van voldoende liquiditeit.
4.31.
In artikel 1 van de aandeelhoudersovereenkomst is, kort gezegd, bepaald dat een aandeelhouder zijn aandelen bij een voorgenomen verkoop eerst moet aanbieden aan zijn medeaandeelhouders. Als zij niet geïnteresseerd zijn, is [naam gedaagde 1] in beginsel gehouden de aandelen af te nemen. Dat ligt anders als (i) [naam gedaagde 1] onvoldoende liquiditeit heeft of (ii) wettelijke regels aan inkoop van eigen aandelen in de weg staan. De te betalen prijs wordt vastgesteld conform de regeling in de statuten. Van een verplichting voor [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] - als medeaandeelhouders van [eisers] - om de aandelen van [eisers] over te nemen is op grond van de aanbiedingsregeling in de aandeelhoudersovereenkomst dus geen sprake. Een grondslag voor een dergelijke verplichting is ook overigens niet gesteld en evenmin gebleken. Met [gedaagden] is de rechtbank voorts van oordeel dat zij zich gerechtvaardigd op het standpunt hebben kunnen stellen dat zij niet gehouden zijn de in 2013 gehanteerde waarderingsmethode opnieuw toe te passen. In artikel 2.2 van de koopovereenkomst van 9 juli 2013 is nadrukkelijk bepaald dat [eisers] zich ten aanzien van toekomstige transacties niet kunnen beroepen op de op dat moment vastgestelde waardering van de onderneming(en). Dat deze bepaling uitsluitend zou zijn opgenomen wegens fiscale redenen, zoals door [eisers] betoogd, laat - indien al zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van die stelling - onverlet dat partijen zijn overeengekomen dat [eisers] geen rechten kunnen ontlenen aan de in 2013 gehanteerde waarderingsmethode.
4.32.
[gedaagden] hebben gemotiveerd en met stukken onderbouwd gesteld dat de financiële conditie van [naam gedaagde 1] het ingevolge artikel 10 lid 2 van de statuten niet toestaat om de aandelen van [eisers] over te nemen. [eisers] hebben dat niet (voldoende) gemotiveerd weersproken. In rechte kan daarom ook niet worden aangenomen dat [naam gedaagde 1] ten onrechte heeft geweigerd de aandelen van [eisers] over te nemen.
Conclusie
4.33.
Het voorgaande brengt mee dat de gestelde verwijten, zowel afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat [eisers] door gedragingen van [gedaagden] zodanig in hun rechten en belangen zijn geschaad, dat het voortduren van hun aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van hen gevergd kan worden. Dat [eisers] sinds hun ontslag als bestuurder/werknemer geen invloed meer kunnen uitoefenen op de bedrijfsvoering van de onderneming waarvan zij minderheidsaandeelhouder zijn, terwijl zij (al geruime tijd) geen dividend uit hun aandelenbezit ontvangen en het toekomstperspectief van de onderneming niet rooskleurig is, maakt het weliswaar begrijpelijk dat zij hun aandelen willen overdragen, maar is onvoldoende om toewijzing van de uittredingsvordering op grond van artikel 2:343 BW te kunnen rechtvaardigen. Daarmee is nog geen sprake van gedragingen van [gedaagden] die [eisers] in een beknelde positie brengen. De rechtbank merkt daarbij nog op dat ook niet is gebleken dat de verhoudingen tussen [eisers] enerzijds en [naam broers] anderzijds dusdanig zijn verstoord dat een verdere samenwerking niet meer mogelijk is. [eisers] hebben weliswaar aangevoerd dat de verhoudingen inmiddels zijn verstoord en dat enig zicht op verbetering niet bestaat, maar [gedaagden] hebben dat gemotiveerd betwist en onder meer onweersproken gesteld dat de laatste aandeelhoudersvergadering zakelijk en gemoedelijk is verlopen. Ook ter zitting is de rechtbank niet gebleken van verstoorde verhoudingen tussen partijen. Van een onhoudbare toestand is geen sprake.
4.34.
Voor zover [eisers] hebben willen betogen dat met inachtneming van en vooruitlopend op het voorontwerp van de Wet aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure, zoals gepubliceerd op 22 augustus 2019, tot een ander oordeel moet worden gekomen, gaat dat betoog niet op. Op basis van het wetsvoorstel zou de eerste zin van lid 1 van artikel 2:343 BW aldus worden gewijzigd, dat een aandeelhouder een vordering tot uittreding kan instellen tegen één of meer medeaandeelhouders die zich zodanig in strijd gedragen met hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd dat het voortduren van zijn aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van hem kan worden gevergd. [eisers] hebben aangevoerd dat het wetsvoorstel beoogt de effectiviteit van de uittredingsregeling te verbeteren, omdat in de rechtspraak regelmatig (te) zware eisen worden gesteld aan de uittreding. In de memorie van toelichting bij het voorontwerp is in dit kader onder meer het volgende opgemerkt:
“(…) Onder het huidige recht bepaalt artikel 2:343 lid 1 BW dat er sprake moet zijn van een situatie waarbij de aandeelhouder ‘zodanig’ in zijn rechten of belangen is geschaad dat het voortduren van zijn aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van hem kan worden gevergd (…). Dit is een minder zware toets dan de afweging of ‘zwaarwegende omstandigheden’ aanwezig zijn. Deze hogere lat die in de jurisprudentie voor uittreding bestaat is onwenselijk. De uittreding is bedoeld als een adequate exit voor een beknelde minderheidsaandeelhouder. (…)”. Dat blijkens deze toelichting voor een succesvol beroep op artikel 2:343 BW niet vereist is dat sprake is van bijkomende zwaarwegende omstandigheden, laat onverlet dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de toets die artikel 2:343 BW stelt. Aan de toets die op grond van het voorontwerp in de toekomst mogelijk zal worden gesteld is in dit geval evenmin voldaan.
4.35.
De vorderingen van [eisers] zullen dan ook worden afgewezen. [eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden vastgesteld op:
- griffierecht € 4.131,00
- salaris advocaat €
6.428,00(2,0 punten × tarief € 3.214,00)
Totaal € 10.559,00
4.36.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden vastgesteld op € 10.559,00,
5.3.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman. Het is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Koekebakker, rolrechter, op 3 februari 2021.
1977/1729