ECLI:NL:RBROT:2021:1019

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
ROT-20_06872
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van maatwerkvoorschriften in het kader van een melkrundveehouderij en de gevolgen voor omwonenden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 februari 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker tegen het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden. De zaak betreft de intrekking van een aantal maatwerkvoorschriften die eerder waren opgelegd aan een melkrundveehouderij. De verzoeker, die zich benadeeld voelt door deze intrekking, stelt dat de maatwerkvoorschriften essentieel zijn voor de bescherming van de leefomgeving en dat hun intrekking zal leiden tot een aanzienlijke toename van overlast en hinder.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de intrekking van de maatwerkvoorschriften door de verweerder, het college van burgemeester en wethouders, in redelijkheid is gedaan. De rechter heeft overwogen dat er geen overtredingen van de maatwerkvoorschriften zijn geconstateerd en dat de nieuwe situatie, waarin de maatschap de voorschriften heeft aangepast, niet leidt tot een onacceptabele situatie voor de omwonenden. De voorzieningenrechter heeft daarbij de belangen van de maatschap, die stelt dat de intrekking noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, zwaarder laten wegen dan de bezwaren van de verzoeker.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen acute noodsituatie is die het treffen van een dergelijke voorziening rechtvaardigt. De rechter heeft benadrukt dat de maatschap moet voldoen aan de eisen van het Activiteitenbesluit en dat handhaving mogelijk is indien de maatschap zich niet aan de regels houdt. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/6872
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 februari 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [plaats] , verzoeker,

en

het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden, verweerder,

gemachtigde: mr. P.H.J. van Aardenne.
Als derde-belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen:
[naam maatschap] (de maatschap),
gemachtigde: mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink.

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van artikel 8.42 van de Wet milieubeheer en artikel 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) de aan de maatschap opgelegde maatwerkvoorschriften als gesteld bij besluit van 20 november 2015 herzien, zodanig dat:
- de vigerende maatwerkvoorschriften 1.1, 1.2, 1.3, 1.5, 1.7 en 1.11 worden ingetrokken;
- nieuwe maatwerkvoorschriften 1.12 en 1.13 worden gesteld en verbonden aan het besluit van 20 november 2015.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021. Verzoeker is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door ing. [naam persoon A] en [naam persoon B] . De maatschap heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 27 februari 2013 heeft verweerder van de maatschap een melding op grond van het Activiteitenbesluit ontvangen voor het veranderen van de inrichting, zijnde een melkrundveehouderij, gelegen aan de [adres 1] te Schelluinen. De verandering betrof het plaatsen van een nieuwe ligboxenstal. Bij besluit van 20 november 2015 heeft verweerder maatwerkvoorschriften gesteld.
Op 16 mei 2019 heeft verweerder een nieuwe melding ontvangen tot het veranderen van de inrichting van de maatschap. De veranderingen betreffen het houden van 20 schapen, de aanleg van 3 sleufsilo’s en de aanleg van een opvang voor percolaatwater. Voorts heeft de maatschap verzocht om de maatwerkvoorschriften als gesteld in het besluit van 20 november 2015 te herzien. Verweerder heeft dit verzoek tevens beschouwd als een melding op grond van artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit in verband met het veranderen van de werking van de inrichting.
2. In algemene zin merkt verweerder in het bestreden besluit op dat er sinds het besluit van 20 november 2015 door de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (OZHZ) vele controles zijn uitgevoerd en geen overtredingen van de maatwerkvoorschriften zijn geconstateerd.
2.1.
De ingetrokken maatwerkvoorschriften 1.1 en 1.2 luidden als volgt.
“1.1
Er dient een geluidscherm of -wal van 2 meter hoog te worden gerealiseerd, dat wordt geplaatst aan de zuidzijde van de inrichting vanaf de inrit van de inrichting tot aan de reeds aanwezige geluidswal. Het gewicht van een wal/ scherm moet minimaal 10 kg/m2 bedragen en geheel gesloten worden uitgevoerd.
1.2
Binnen 6 maanden nadat dit besluit in werking treedt, dient het scherm of de wal als bedoeld in voorschrift 1.1 te zijn gerealiseerd.”
Verweerder stelt dat binnen de inrichting van de maatschap inmiddels een geluidwal overeenkomstig maatwerkvoorschrift 1.1 is gerealiseerd, zodat het noodzakelijk is om dit maatwerkvoorschrift te herformuleren. Daarom wordt maatwerkvoorschrift 1.1 ingetrokken en stelt verweerder een nieuw maatwerkvoorschrift 1.12. Omdat aan maatwerkvoorschrift 1.2 is voldaan wordt dit voorschrift ingetrokken.
2.2.
Het ingetrokken maatwerkvoorschrift 1.3 luidde als volgt.
“1.3
Melktransport mag enkel plaatsvinden in de dag- en avondperiode. Deze perioden lopen respectievelijk van 06:00 uur tot 19:00 uur en van 19:00 tot 22:00 uur.”
Verweerder overweegt dat uit het bij het verzoek om aanpassing van de maatwerk-voorschriften gevoegde akoestisch onderzoeksrapport blijkt dat het (incidenteel) in de nachtperiode laden van melk niet leidt tot strijd met de toepasselijke bepalingen uit het Activiteitenbesluit. De stelling van de maatschap dat de bedrijfsvoering onevenredig wordt beperkt als niet in de nachtpenode incidenteel melk kan worden opgehaald, is een nieuw element ten opzichte van de afweging die bij het besluit van 20 november 2015 is gemaakt. Daarbij is in het kader van het zorgplichtbeginsel rekening gehouden met de klachten van omwonenden met betrekking tot het laden van melk in de nachtperiode. In dit geval maakt verweerder een nieuwe afweging en is hij van oordeel dat de door de maatschap genoemde belemmeringen [bestaande uit leveringsverplichtingen aan Royal Bel Leerdammer (RBL), waarbij nog wel het uitgangspunt is dat het laden van melk uitsluitend in de dag- en avondperiode plaatsvindt, maar waarbij vanwege leveringsvoorwaarden het laden incidenteel, zeker bij calamiteiten, ook in de nachtperiode kan plaatsvinden] zwaar wegen. Daarbij heeft verweerder enerzijds meegewogen dat geen strijd ontstaat met het Activiteitenbesluit (waaronder de toepasselijke bepaling artikel 2.18, derde lid, sub c) en anderzijds dat de afvoer van melk in de nachtperiode op grond van de algemene zorgplicht van artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit door de maatschap zoveel mogelijk wordt beperkt, waardoor toch voldoende bescherming voor omwonenden aanwezig blijft. Alles overwegende trekt verweerder maatwerkvoorschrift 1.3 in.
2.3.
Het ingetrokken maatwerkvoorschrift 1.5 luidde als volgt.
“1.5
Tijdens het aanschuiven van voer dient de stal via de achterzijde in- en uitgereden te worden. De deuren aan de voorzijde van de stal dienen dan gesloten te zijn. Bij andere activiteiten in de stal, waaronder het voeren, mag de stal via de achter- of voorzijde worden in- en uitgereden. In het geval dat de stal via de achterzijde wordt ingereden dan moeten de deuren aan de voorzijde van de stal gesloten zijn, behoudens voor zover dat voor het direct doorlaten van voertuigen of personen noodzakelijk is.”
Verweerder heeft vastgesteld dat het verbod om tijdens het aanschuiven van voer via de voorzijde de stal in en uit te rijden erg beperkend is voor de bedrijfsvoering en een onevenredige belemmering vormt bij het efficiënt verrichten van werkzaamheden in de stal. Behalve dat het niet altijd mogelijk is om de werkzaamheden in de stal in één richting uit te voeren blijkt het voorschrift in de praktijk gevaarlijke situaties op te leveren voor andere personen die tijdens de werkzaamheden in de stal aanwezig zijn. In de stal kan immers niet gekeerd worden en bij het achteruit rijden is er minder zicht dan bij het vooruit rijden. Uit de beschikbaar gestelde akoestische informatie blijkt verder dat als gevolg van het open houden van de staldeuren een geringe geluidbelasting optreedt op de meest kritische woning van derden (32 dB(A) etmaalwaarde). Daarmee worden de belangen van omwonenden niet noemenswaardig geschaad. Volgens verweerder is het dan ook gerechtvaardigd om aan het verzoek van de maatschap tegemoet te komen, zodat maatwerkvoorschrift 1.5 kan worden ingetrokken.
2.4.
Het ingetrokken maatwerkvoorschrift 1.7 luidde als volgt.
“1.7
De maximum snelheid van voertuigen op het verharde terrein en de oprit van de inrichting mag maximaal 10 km per uur bedragen. Bij de ingang van de inrichting dient deze geldende maximum snelheid te worden aangegeven middels een bord.”
Verweerder overweegt dat er in de periode van 2 december 2016 tot en met 10 december 2016 in de woning aan de [adres 2] een trillingsonderzoek heeft plaatsgevonden. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat ten tijde van het onderzoek geen overschrijding is waargenomen van de grenswaarde van artikel 2.23, eerste lid, van het Activiteitenbesluit.
Wat betreft eventuele geluidhinder als gevolg van het rijden van de tractor verwijst verweerder naar de metingen die op 16 maart 2016 en 23 oktober 2017 zijn uitgevoerd door de OZHZ. Op 23 oktober 2017 is bij een snelheid van 28 km/h het hoogste Lamax gemeten. Het maximaal geluidniveau bedraagt volgens de meting 76,2 dB(A) op 10 meter afstand. Dit komt overeen met een bronvermogen van 105,2 dB(A). De tractor met aanhanger is daarmee 107,7 - 105,2 = 2,5 dB(A) stiller dan het uitgangspunt uit het akoestisch rapport van 17 april 2015, dat ten grondslag lag aan het besluit van 20 november 2015. Bij de dichtstbijzijnde woning gaat hierdoor het maximaal geluidniveau omlaag naar 66,0 - 2,5 = 63,5 dB(A). Deze waarde ligt onder de grenswaarde van 65 dB(A) voor de avondpenode uit het Activiteitenbesluit. Vanuit akoestisch oogpunt is er dan ook geen noodzaak om via maatwerkvoorschriften beperkingen aan de rijsnelheid op te leggen.
Ook de resultaten van het uitgevoerde trillingsonderzoek geven geen aanleiding om maatwerkvoorschriften te stellen die toezien op beperking van de rijsnelheid op de toegangsweg naar de inrichting. Daarbij merkt verweerder nog op dat gezien de beperkte lengte van de toegangsweg en de specifieke verkeerssituatie de maximaal te behalen
rijsnelheid sowieso gelimiteerd is. Nu aan de geldende wet- en regelgeving wordt voldaan, trekt verweerder maatwerkvoorschrift 1.7 in.
2.5.
Het ingetrokken maatwerkvoorschrift 1.11 luidde als volgt.
“1.11
De afvoer van drijfmest en het inkuilen van gras is in de avond- en nachtperiode enkel toegestaan van en naar het land dat gelijk achter de inrichting is gelegen en mag niet via de openbare weg plaatsvinden. Deze perioden lopen respectievelijk van 19:00 tot 22:00 uur en van 22:00 tot 06:00 uur.”
Verweerder stelt dat er ten opzichte van de situatie in 2015 een wijziging heeft plaatsgevonden. De maatschap moet thans 10 hectare mais die zij teelt omzetten in grasland. Dit vraagt een andere indeling van het werk. Ook in akoestisch opzicht zijn sindsdien nieuwe inzichten ontstaan. In het akoestisch rapport van Sein van 25 mei 2020, behorende bij het verzoek om herziening van dit maatwerkvoorschrift, is op correcte wijze gemotiveerd dat de aan- en afvoer van gras/kuil en mest over de toegangsweg in de avondperiode mogelijk is. Op basis van de door de OZHZ in 2016 en 2017 uitgevoerde bronmetingen aan de tractor is gebleken dat het bronvermogen van de tractor lager is dan het uitgangspunt in 2015. In 2015 zou een rijdende tractor in de avondperiode 1 dB(A) overschrijding geven van de LAmax op de meest kritische woning maar doordat de tractor in de praktijk ruim 1 dB(A) stiller is, treedt de overschrijding in de avondperiode niet meer op en wordt voldaan aan de grenswaarde van 65 dB(A) in de avondperiode.
Zowel de door de maatschap naar voren gebrachte belemmeringen in de bedrijfsvoering in de huidige situatie als de nieuwe akoestische inzichten brengen verweerder tot een hernieuwde afweging op dit punt. Daarbij wegen de belangen van de maatschap volgens verweerder zwaar, temeer daar aan de normen van het Activiteitenbesluit kan worden voldaan, waarmee ook omwonenden afdoende bescherming genieten. Ook de resultaten van het uitgevoerde trillingsonderzoek geven geen aanleiding om maatwerkvoorschriften in relatie hiermee te stellen.
Tenslotte zullen op grond van de algemene zorgplicht van artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit door de maatschap de transportbewegingen via de openbare weg zoveel mogelijk moeten worden beperkt tot de dagperiode waardoor toch voldoende bescherming voor omwonenden aanwezig blijft.
Verweerder heeft voorschrift 1.11 dan ook vervangen door een nieuw voorschrift 1.13 waarin de eerder opgelegde beperking alleen nog voor de nachtperiode geldt. Tevens is het voorschrift tekstueel aangepast.
2.6.
Thans gelden (nog) de volgende maatwerkvoorschriften.
1.4
De deuren van de technische ruimte en het melklokaal dienen gesloten te zijn. De deuren mogen enkel worden geopend voor zover dit voor het direct doorlaten van personen en goederen noodzakelijk is.
1.6
Ter voorkoming van geluidshinder buiten de inrichting ten gevolge van dichtslaande deuren dienen alle deuren van de stal te worden voorzien van een rubberen strip of een deurdranger.
l.8
Ter voorkoming van geurhinder buiten de inrichting is roeren van drijfmest niet toegestaan bij wind uit noordelijke richting, tenzij de wind uit noordelijke richting een periode van drie of meer aaneengesloten dagen aanhoudt en de drijfmest het land op moet. In dit laatste geval is het roeren van drijfmest wel toegestaan. Onder wind uit noordelijke richting wordt verstaan een richting tussen Noordwest (315 graden) en Noordoost (45 graden).
1.9
Indien er wordt gestart met het roeren van drijfmest bij noordelijke wind, als bedoeld in voorschrift 1.8, dient dit te worden gemeld bij de wachtdienst van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid. Dit kan 24 uur per dag via de milieutelefoon 0888 333 555
1.1
De op het buitenterrein van de inrichting aanwezige verlichting dient zodanig te zijn afgesteld dat er geen lichthinder buiten de inrichting kan optreden.
1.12
Aan de zuidzijde van de inrichting vanaf de inrit van de inrichting over een lengte zoals aangegeven op de plattegrondtekening (en aangeduid met de nummers 07 en 08, zie bijlage E) behorende bij akoestisch rapport van Sain, d.d. 25 mei 2020 (kenmerk 2013-3011 -
2b3242/1055) dient een geluidscherm of -wal van 2 meter hoog te worden gehandhaafd en als zodanig te worden onderhouden. Het gewicht van een wal/scherm moet minimaal 10
kg/m2 bedragen. Een wal/scherm moet (blijvend) geheel gesloten worden uitgevoerd.
1.13
De afvoer van drijfmest en het inkuilen van gras is in de nachtperiode enkel toegestaan van en naar het land dat gelijk achter de inrichting is gelegen en mag in die nachtperiode niet via de inrit vanaf en de uitweg naar de Nolweg plaatsvinden. Deze periode loopt van 22.00 tot 06.00 uur.
3. Verzoeker meent dat de intrekking van de maatwerkvoorschriften gebaseerd is op absoluut ondeugdelijke gronden. Ten onrechte zijn een groot aantal maatwerkvoorschriften afgeschaft die de leefbaarheid beschermen. Vanwege de te verwachten enorme toename van overlast, hinder en schade gedurende een periode van mogelijk meerdere jaren zal volgens verzoeker in ieder geval het toch al uiterst beperkte woon- en leefgenot verder worden beperkt. Met name de toename van nachtelijke geluidsproductie zal tot ernstige slaapverstoringen gaan leiden, met alle gezondheidsrisico’s van dien. Hierdoor worden omwonenden feitelijk vogelvrij verklaard, temeer omdat de afdoening van het geschil nog enige jaren op zich zal laten wachten. Verder zal volgens verzoeker de reeds bestaande schade aan zijn opstallen enorm toenemen bij ongelimiteerde snelheden op de toegangsweg van de maatschap.
Gelet hierop meent verzoeker dat er sprake is van een spoedeisend belang bij schorsing en vernietiging van het bestreden besluit.
4.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De voorzieningenrechter ziet, gelet op de hoeveelheid en wirwar aan gronden en stukken in de zaak en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kort te sluiten en tevens op het beroep te beslissen.
4.3.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
5. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat verzoeker ter zitting heeft erkend dat de intrekking van de maatwerkvoorschriften 1.1 en 1.2 niet leidt tot een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening. Hetgeen verzoeker in het kader van dit verzoek daaromtrent heeft aangevoerd behoeft dan ook geen nadere bespreking.
6.1.
Ten aanzien van het intrekken van maatwerkvoorschrift 1.3 stelt verzoeker dat verweerder op geen enkele wijze duidelijk maakt hoe de maatschap deze activiteit zo veel
mogelijk gaat beperken. Verweerder stelt dat het ‘worst-case-scenario’ niet voor de hand ligt, maar sluit het ook niet uit. Omdat RBL rept over de wijziging van bloktijden is het denkbaar dat alle melktransporten in de nacht zullen plaatsvinden. De maatschap gaat daar dan niet meer over, zodat zij dan ook niet meer aan haar zorgplicht kan voldoen.
Op pagina 5/6 van de notitie van Sain van mei 2020 wordt aangegeven dat het laden van melk in de nachtperiode zoveel mogelijk voorkomen moet worden. Naar de mening van verzoeker kan daarom worden gesteld dat het belang van de bescherming van het milieu zich tegen intrekking van dit voorschrift verzet. De situatie wordt immers slechter dan deze was, zelfs volgens Sain.
Het lijkt verzoeker ondenkbaar dat als de melkauto in de nacht gaat rijden dit niet zal leiden tot een overschrijding van de geluidsnorm. Uit niets volgt dat verweerder het bronvermogen van een optrekkende melkauto heeft vastgesteld, laat staan of dit wel of niet tot een overschrijding van de grenswaardes leidt. De nadelige gevolgen van het besluit om maatwerkvoorschrift 1.3 in te trekken zijn volgens verzoeker onevenredig in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, zeker nu de maatschap niet aannemelijk heeft gemaakt dat de huidige gang van zaken (melkauto slechts in de dag/avond periode) niet mogelijk is.
6.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat de maatschap in het verzoek tot herziening van de maatwerkvoorschriften heeft aangegeven dat het in bepaalde gevallen voor haar onmogelijk is gebleken om de melk alleen in de dag- en avondperiode op te laten halen. De reden is dat de maatschap aan RBL melk levert van het type weidemelk-VLOG dat gescheiden van andere melkstromen wordt geladen en strikt gescheiden moet worden verwerkt. RBL hanteert in dit kader strikte leveringsvoorwaarden. Dit betekent dat het sporadisch kan voorkomen dat melktransport toch in de nachtperiode moet plaatsvinden. De gemachtigde van de maatschap heeft ter zitting verklaard dat zulks slechts bij hoge uitzondering/calamiteiten, bijvoorbeeld bij een storing van de melkmachine of een storing in de fabriek, het geval zal kunnen zijn en dat verzoeker de maatschap deze toezegging mag voorhouden indien dit niet het geval zal zijn.
Voorts geldt dat melktransport in de nachtperiode niet in strijd is met het Activiteitenbesluit, nu daarin wordt bepaald dat laad- en losactiviteiten in de periode tussen 19:00 uur en 06:00 uur ten behoeve van de aan- en afvoer van producten bij inrichtingen waar in hoofdzaak agrarische activiteiten worden verricht, buiten beschouwing worden gelaten bij het bepalen van het maximaal geluidniveau, voor zover dat ten hoogste een keer in de genoemde periode plaatsvindt (artikel 2.18, derde lid, onder c jo. 2.17, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit). Voorts is de akoestische belasting door Sain berekend - welke berekening door de OZHZ is geaccordeerd - en niet in strijd met het Activiteitenbesluit geacht. Daarnaast geldt dat uit de rechtspraak volgt dat artikel 8.42, vierde lid, van de Wet milieubeheer (Wm) niet zodanig beperkt moet worden uitgelegd dat een aanvulling, wijziging of intrekking van maatwerkvoorschriften voor een inrichting alleen mogelijk is indien dit leidt tot een verdergaande bescherming van het milieu. In het geval de maatschap het melktransport in de nacht niet zoveel mogelijk beperkt zal dit voor verweerder, in het kader van de zorgplicht als bedoeld in artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit, aanleiding dienen te zijn om hier handhavend tegen op te treden.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten het belang van de maatschap om het melktransport toch sporadisch in de nachtperiode te laten plaatsvinden, zwaarder te laten wegen dan het belang van verzoeker om dit nooit te laten gebeuren. Bovendien leidt de intrekking van maatwerkvoorschrift 1.3 naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin tot een acute noodsituatie die op dit moment het treffen van een voorlopige voorziening kan rechtvaardigen
7.1.
Verzoeker kan zich niet vinden in het intrekken van maatwerkvoorschrift 1.5. Bij het aanschuiven van voer wordt met een metalen bak over een betonnen vloer geschraapt, tot ver na middernacht. Uit niets volgt dat verweerder het verschil in geluid tussen een geopende of gesloten deur heeft onderzocht. Verweerder claimt dat het geluid verwaarloosbaar is op het totale immissieniveau, maar volgens verzoeker gaat verweerder daarbij niet van de juiste afstanden uit. Verweerder had zorgvuldig moeten onderzoeken wat de gevolgen van zijn besluit waren. Deze mogen geen verslechtering van het milieu inhouden. Dat daarvan sprake is ligt bij een geopende deur voor de hand. Sain heeft geen nieuw akoestisch onderzoek gedaan, zij heeft slechts een aantal door verweerder aangeleverde gegevens in een computerprogramma ingevoerd. Verweerder heeft gestuurd op de uitkomst van de notitie Sain.
Wederom bagatelliseert verweerder hetgeen is aangevoerd over stank- en vliegenoverlast bij een geopende staldeur. Verweerder stelt dat stank- of vliegenoverlast niet aannemelijk is maar heeft geen enkel onderzoek ingesteld naar de effecten op stank- of vliegenoverlast van een geopende of gesloten deur. Verweerder doet slechts aannames die hij niet onderbouwt. De grote hoeveelheden stalvliegen maken het verblijf in de tuin nu al rampzalig.
7.2.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat het verbod om de stal aan de voorzijde in te rijden alleen ziet op de activiteit ‘aanschuiven van voer’. Bij andere activiteiten mocht de stal ook aan de voorzijde worden ingereden.
Uit het akoestisch rapport van Sain van april 2015 blijkt dat de akoestische effecten van de activiteit ‘aanschuiven van voer’ op de omgeving minimaal zijn. Desondanks is destijds als uitgangspunt genomen dat zoveel mogelijk vanaf de achterzijde wordt gewerkt. Dat maakt niet dat verweerder niet op een later moment tot een andere conclusie kan komen. De maatschap heeft in haar verzoek tot herziening van de maatwerkvoorschriften gemotiveerd aangegeven waarom het maatwerkvoorschrift 1.5 belemmerend werkt voor de bedrijfsvoering. Uit de notitie van Sain van 25 mei 2020 volgt vervolgens dat, gezien de resultaten van het akoestisch onderzoek, de bijdrage van de geluidsemissie van de activiteit “aanschuiven van voer” verwaarloosbaar is, ook bij geopende deuren. Dit betekent dus dat het maatwerkvoorschrift 1.5 de geluidsuitstraling van de maatschap op de omgeving niet beperkt. Van sturing van het onderzoek door verweerder is de voorzieningenrechter niet gebleken. Evenmin heeft verzoeker aan de hand van een contra-expertise onderbouwd dat de rapportage van Sain van 25 mei 2020 ondeugdelijk is. Los daarvan geldt bovendien nog steeds dat de maatschap aan de normen van het Activiteitenbesluit dient te voldoen. Akoestisch gezien leidt de intrekking van dit maatwerkvoorschrift naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet tot een acute noodsituatie die op dit moment het treffen van een voorlopige voorziening kan rechtvaardigen.
Wat betreft de door verzoeker geuite vrees dat intrekking van het maatwerkvoorschrift zal leiden tot stankoverlast, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker aangetoond noch aannemelijk heeft gemaakt dat de inrichting niet voldoet aan de afstandscriteria van de Wet geurhinder en veehouderij. Ten aanzien van de vliegenoverlast overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder heeft verklaard erop toe te zien dat de maatschap maatregelen neemt om eventuele overlast door vliegen in de omgeving zoveel
mogelijk te beperken. Onbetwist is dat de maatschap aan verweerder tijdens inspecties in 2016 en 2017 onder meer inzage heeft gegeven in de administratie waarin hij deze structurele maatregelen (zoals de inzet van bestrijdende middelen) bijhoudt. Behalve dat voor het beperken van dit type overlast geen beleidskader bestaat, zal de gestelde reeds bestaande overlast door het enkel intrekken van maatwerkvoorschrift 1.5 niet zodanig verontrustend toenemen dat dit een voorlopige voorziening kan rechtvaardigen, zeker gezien de maatregelen die de maatschap structureel tegen deze overlast neemt. Daarbij neemt de voorzieningenrechter tevens in aanmerking dat de gestelde overlast zich kennelijk al geruime tijd voordoet.
8.1.1.
Verzoeker acht verweerders stelling dat er vanuit akoestisch oogpunt geen noodzaak is om via maatwerkvoorschriften beperkingen aan de rijsnelheid op te leggen apert onjuist. In dit verband wijst verzoeker naar pagina 16 van het rapport van Sain van 17 april 2015. Bovendien heeft verweerder in haar onderzoek van oktober 2017 niet de tractor met het hoogste bronvermogen gebruikt. Evenmin is er onderzoek gedaan naar de hoogte van het bronvermogen bij het optrekken.
Voorts heeft de maatschap geen enkel belang aangevoerd bij intrekking van maatwerkvoorschrift 1.7. Dat het de verantwoordelijkheid van de maatschap is om met gepaste rijsnelheid te rijden is duidelijk. Evenzeer is duidelijk dat de maatschap dat tot op heden niet heeft gedaan, getuige de jarenlange overlast en steeds toenemende schade. De maatschap werd niet afgeschrikt door het maatwerkvoorschrift omdat verweerder toch niets aan handhaving deed. Het antwoord kan dan niet zijn het maatwerkvoorschrift dan maar in te trekken, maar dient te zijn: handhaven en desnoods dwangsommen opleggen.
Verzoeker kan zich verder niet vinden in de stelling van verweerder dat, gezien de beperkte lengte van de toegangsweg en de specifieke verkeerssituatie, de maximaal te behalen rijsnelheid sowieso gelimiteerd is.
8.1.2.
Uit niets blijkt voorts bij welke snelheid over die toegangsweg (met zwaar verkeer) de normen uit artikel 2.23 Activiteitenbesluit wel worden overschreden. Verweerder toont zich eens te meer uiterst onzorgvuldig en verzaakt zijn onderzoekplicht.
Het oorspronkelijk (2015) aan de maatschap opgelegde trillingsonderzoek is om onduidelijke redenen van tafel verdwenen en zou niet nodig zijn omdat maatwerkvoorschrift 1.7 er was. Dit standpunt is door verweerder tot en met de Raad van State volgehouden en redelijk en billijk geoordeeld. Toch voert verweerder nu een trillingsonderzoek uit 2016 aan om het maatwerkvoorschrift af te schaffen. Door zo te handelen heeft verweerder het vertrouwensbeginsel geschonden. Daarnaast zijn de onderzoeken volgens verzoeker gedateerd.
Hoewel verweerder erkent dat de maatschap een zorgplicht heeft om trillingen te voorkomen, gaat hij er volledig aan voorbij dat het ingetrokken maatwerkvoorschrift 1.7 hem de mogelijkheid geeft om ook daadwerkelijk te handhaven, nu de maatschap zich niets aantrekt van het voorschrift.
8.2.1.
De voorzieningenrechter begrijpt dat de reden om maatwerkvoorschrift 1.7 destijds in te stellen was het zoveel mogelijk voorkomen van geluid- en trillinghinder in de omgeving van de inrichting. Uit het akoestisch rapport van Sain milieu-advies van 17 april 2015 volgde namelijk dat de maatschap niet zonder te treffen maatregelen aan het maximaal geluidniveau in de avondperiode uit het Activiteitenbesluit zou kunnen voldoen. Het maximeren van de rijsnelheid zou bovendien kunnen dienen om trillinghinder te beperken.
Naar aanleiding van verzoekers klachten hebben er op 16 maart 2016 en 23 oktober 2017 door OZHZ geluid- en trillingsonderzoeken plaatsgevonden om na te gaan of aan de grenswaarden van het Activiteitenbesluit werd voldaan. De OZHZ heeft op 23 oktober 2017 het geluid van een representatieve tractor gemeten bij verschillende snelheden. De grote Claes tractor is gebruikt bij de metingen als zijnde representatief voor het tractorpark van de maatschap. Hierbij bleek dat de tractor aanmerkelijk stiller is dan waar in het rapport van Sain uit 2015 van was uitgegaan. Bij een snelheid van 28 km/uur is het geluidniveau op de gevel van de dichtstbijzijnde woning 63,5 dB(A). Hiermee wordt voldaan aan de grenswaarde uit artikel 2.17, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit. De 1 dB overschrijding uit het oorspronkelijke Sain rapport uit 2015 werd derhalve veroorzaakt door een te hoog ingeschat bronvermogen van de grote tractor. Het gemeten bronvermogen in het rapport van 2017 is ook gebruikt in het onderzoek van Sain van mei 2020, dat ten grondslag heeft gelegen aan dit besluit.
Verzoeker heeft aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat de metingen uit 2016 en 2017 dan wel het rapport van Sain van mei 2020 strijdig zijn met de Handleiding meten en rekenen industrielawaai dan wel anderszins niet zouden kloppen. Evenmin kunnen de meetrapporten uit 2016 en 2017 als gedateerd en achterhaald worden aangemerkt, nu er geen gewijzigde omstandigheden zijn die nieuwe metingen noodzakelijk maken.
Vanuit akoestisch oogpunt is er ook geen noodzaak om via maatwerkvoorschriften beperkingen aan de rijsnelheid op te leggen. Immers, aan artikel 2.17, vijfde lid, onder b en c, van het Activiteitenbesluit kan alleen worden voldaan als de voertuigen binnen de inrichting met een beperkte snelheid rijden. Dat verweerder hier in 2015 wel van uit is gegaan betekent niet dat hij dit standpunt niet op een later moment met goede redenen kan wijzigen. Ook zonder dit maatwerkvoorschrift voldoet de maatschap blijkens de metingen uit 2016 en 2017 immers aan de normen van het Activiteitenbesluit. In het geval de maatschap zich niet aan de daarin opgenomen normen houdt, zal verweerder hier handhavend tegen moeten optreden.
8.2.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat de OZHZ eind 2016 gedurende een langere periode metingen heeft uitgevoerd in het huis van verzoeker om te bepalen of zware voertuigen (zoals tractoren met aanhangers en de melkwagen) die naar en van de maatschap rijden hinderlijke trillingen veroorzaken. De metingen hebben aangetoond dat de trillingen die door dergelijke vervoerbewegingen worden veroorzaakt voldoen aan de norm die is opgenomen in artikel 2.23 van het Activiteitenbesluit.
Hieruit volgt dat ook de resultaten van het uitgevoerde trillingsonderzoek uit 2016 voor verweerder geen aanleiding hoeven geven om maatwerkvoorschriften te stellen die toezien op beperking van de rijsnelheid op de toegangsweg naar de inrichting. Dit geldt temeer nu uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit (nota van toelichting, blz. 116; Stb. 2007, 415) volgt dat de wetgever ervan uitgaat dat, gezien de specifieke werkingssfeer van het instrument maatwerkvoorschrift, het gebruik van dit instrument tot bijzondere en incidentele gevallen beperkt zal blijven.
Gelet op het vorenstaande leidt de intrekking van maatwerkvoorschrift 1.7 naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin tot een acute noodsituatie die op dit moment het treffen van een voorlopige voorziening kan rechtvaardigen.
9.1.
Verzoeker stelt ter zake van de intrekking van maatwerkvoorschrift 1.11 onder meer dat de tractoren van de maatschap niet alleen op de inrichting, maar ook op de openbare weg een relevante geluidsbron zijn. Daarnaast hangt verweerder volgens verzoeker een warrig verhaal op over de 1 dB overschrijding uit het oorspronkelijke rapport van Sain uit 2015, waarbij de overschrijding zou zijn veroorzaakt door een te hoog ingeschat vermogen van de grote tractor. Verder wijst verzoeker erop dat destijds in het rapport van Sain 5 dB(A) van de berekening in mindering is gebracht omdat de afvoer niet via de openbare weg mocht plaatsvinden. Nu dit wel het geval is dient er volgens verzoeker weer 5 dB(A) bij opgeteld te worden.
9.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat ing. [naam persoon A] ter zitting onbetwist heeft verklaard dat verzoeker met zijn laatstgenoemde grond een onjuiste vergelijking maakt. De aftrek van 5 dB(A) is toegepast in het kader van het langtijd gemiddelde geluidsniveau terwijl het in dit geval gaat om de berekening van het maximale geluidsniveau.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat uit het akoestisch rapport van Sain van 25 mei 2020 volgt dat de aan- en afvoer van gras/kuil en mest over de toegangsweg in de avondperiode mogelijk is binnen de kaders van het Activiteitenbesluit. Ook in dit kader heeft de gemachtigde van de maatschap ter zitting verklaard dat afhankelijk van de weersgesteldheid een enkele keer in de avondperiode aan- en afvoer van gras/kuil en mest over de toegangsweg plaats zal vinden. Uitgangspunt is om dit overdag te doen. Op basis van de eerder genoemde door de OZHZ in 2016 en 2017 uitgevoerde bronmetingen aan de tractor is gebleken dat het bronvermogen van de tractor lager is dan het uitgangspunt in 2015. In 2015 zou een rijdende tractor in de avondperiode 1 dB(A) overschrijding geven van de LAmax op de meest kritische woning, maar doordat de tractor in de praktijk ruim 1 dB(A) stiller is treedt de overschrijding in de avondperiode niet meer op en wordt voldaan aan de grenswaarde van 65 dB(A) in de avondperiode. Al hetgeen verzoeker in dit verband heeft aangevoerd leidt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet tot een andere conclusie.
Nu ook overigens niet is gebleken dat de maatschap als gevolg van de intrekking van maatwerkvoorschrift 1.11 in combinatie met het maatwerkvoorschrift 1.13 niet aan de toepasselijke eisen uit het Activiteitenbesluit kan voldoen, leidt de intrekking van maatwerkvoorschrift 1.11 naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin tot een acute noodsituatie die op dit moment het treffen van een voorlopige voorziening kan rechtvaardigen. De hinder die verzoeker stelt te ervaren valt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter binnen de grenzen die in het Activiteitenbesluit aanvaardbaar worden geacht. De maatschap zal aan het Activiteitenbesluit (en de maatwerkvoorschriften) volledig moeten voldoen. Niet is gebleken dat de maatschap daar niet toe in staat zou zijn.
10. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter tevens van oordeel dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig is te achten.
11. Uit het voorgaande volgt dat er geen aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 12 februari 2021.
De griffier en de voorzieningenrechter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.