ECLI:NL:RBROT:2021:10406

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
10/960070-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van invoer van bijna 8 kilo cocaïne met gevangenisstraf

Op 27 oktober 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het medeplegen van de invoer van bijna 8 kilo cocaïne. De verdachte, geboren op [geboortedatum verdachte] in [geboorteplaats verdachte], was niet ingeschreven in de basisregistratie personen en had mr. F.D.W. Siccama als raadsman. Het onderzoek op de terechtzitting begon op 13 oktober 2021. De officier van justitie, mr. G. Sannes, eiste een gevangenisstraf van 37 maanden, maar de rechtbank legde uiteindelijk 30 maanden op, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte betrokken was bij de invoer van cocaïne, gebaseerd op bewijsmateriaal zoals afgeluisterde gesprekken en financiële transacties met medeverdachten. De verdachte had wetenschap van de aanwezigheid van cocaïne in de lading gerecycled plastic. De rechtbank verwierp de verweren van de verdediging en concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De straf werd gemotiveerd door de ernst van het feit en de rol van de verdachte in het criminele drugscircuit, waarbij ook rekening werd gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en het feit dat hij niet recentelijk was veroordeeld voor soortgelijke feiten.

De rechtbank verklaarde de verdachte strafbaar en legde een gevangenisstraf van 30 maanden op, met aftrek van voorarrest. De voorlopige hechtenis van de verdachte werd opnieuw geschorst onder dezelfde voorwaarden als eerder. De rechtbank besliste ook over de in beslag genomen voorwerpen, waarbij enkele verbeurd werden verklaard en andere aan de verdachte werden teruggegeven. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/960070-19
Datum uitspraak: 27 oktober 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren op [geboorteplaats verdachte] (vm. [geboorteland verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] ,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
raadsman mr. F.D.W. Siccama, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Het opnieuw aangevangen onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering aanpassing omschrijving tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van het tenlastegelegde feit als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering op vordering van de officier van justitie is aangepast. De tekst van de aangepaste tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. G. Sannes heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 37 maanden, met aftrek van voorarrest;
  • opheffing van het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte bij de einduitspraak.

4..Bewijs en bewezenverklaring

4.1.
Bewijsverweer
4.1.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. De inhoud van de afgeluisterde gesprekken tussen de verdachte en de medeverdachte [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1] ) vormen geen redengevend bewijs voor betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde transport. Er blijkt onvoldoende dat er tussen de verdachte en [naam medeverdachte 1] expliciet is gesproken over de lading cocaïne. Ook de tapgesprekken die de verdachte met andere (onbekend gebleven) personen heeft gevoerd kunnen niet bijdragen tot het bewijs, nu niet kan worden vastgesteld dat deze zien op het tenlastegelegde transport. Bovendien valt een deel van de gesprekken die de verdachte zou hebben gevoerd buiten de tenlastegelegde periode. De bezoeken aan Colombia en Curaçao, zo deze komen vast te staan, hebben zich afgespeeld in 2018, ruim buiten de tenlastegelegde periode. Bovendien blijkt op geen enkele wijze dat deze bezoeken hebben bijgedragen aan het tenlastegelegde feit.
Subsidiair is aangevoerd dat de eventuele rol van de verdachte niet van voldoende gewicht is om van medeplegen te kunnen spreken, omdat die rol hooguit ziet op de voorbereidingsfase.
4.1.2.
Beoordeling
Betrokkenheid bij invoer
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte tussen 2 oktober en 30 december 2018 in Colombia en Curaçao is geweest. Op de telefoon van de verdachte zijn app-contacten met [naam medeverdachte 1] uit deze periode aangetroffen, waaruit blijkt dat de verdachte door [naam medeverdachte 1] werd aangestuurd. Op 2 november 2018 ontving de verdachte een storting van € 1.500,- van [naam medeverdachte 1] , met de omschrijving “vakantie”. Na zijn terugkeer in Nederland heeft de verdachte onmiddellijk [naam medeverdachte 1] gebeld en heeft zowel de telefoon van de verdachte als die van [naam medeverdachte 1] op dat moment zendmasten aangestraald nabij Schiphol. Hieruit blijkt dat [naam medeverdachte 1] de verdachte bij terugkeer heeft opgehaald.
Uit de bewijsmiddelen blijkt tevens dat de verdachte in de periode rondom het transport van de lading met cocaïne veelvuldig en op verschillende wijzen contact had met [naam medeverdachte 1] . Er was sprake van telefonische communicatie, maar ook van fysieke ontmoetingen. Een deel van deze fysieke ontmoetingen vond plaats in de auto van [naam medeverdachte 1] waar de gesprekken zijn opgenomen. De telefonische communicatie is via taps afgeluisterd en opgenomen. Uit deze gesprekken komt het volgende naar voren.
In het OVC-gesprek van 3 mei 2019 hebben de verdachte en [naam medeverdachte 1] in versluierd taalgebruik gesproken over de aanwezigheid van de verdachte in Colombia en de inbeslaggenomen lading gerecycled plastic. De genoemde hoeveelheid van ‘8’ sluit aan bij de uiteindelijk aangetroffen hoeveelheid cocainebase van iets minder dan 8 kilo. Bovendien is de verkoper van de partij plastic gevestigd in Colombia, is de verdachte in 2018 diverse keren in Colombia geweest en spreekt hij ook over zijn tussenpersoon, “ [naam tussenpersoon] ”, waarmee kennelijk Colombiaan wordt bedoeld. [naam medeverdachte 1] instrueert de verdachte in dit gesprek herhaaldelijk dat hij overal bij moet zijn als het gaat om het transport van de lading plastic. Ook op 14 mei 2019 – de dag dat de lading gerecycled plastic door [naam broer medeverdachte 2] in Rotterdam zou worden opgehaald – hebben de verdachte en [naam medeverdachte 1] nog contact waaruit blijkt dat de verdachte door [naam medeverdachte 1] werd geïnstrueerd.
Gelet op het voorgaande wordt bewezen geacht dat de verdachte betrokken is geweest bij de invoer van de uit Colombia afkomstige partij plastic met daarin de cocaïne. Hij is daarvoor tevoren in Colombia geweest en heeft over de in te voeren partij contact en overleg gehad met [naam medeverdachte 1] die hem daarbij heeft aangestuurd en geïnstrueerd. Ook rond de periode van invoer en inbeslagneming van de partij hebben de verdachte en [naam medeverdachte 1] nog veelvuldig met elkaar gecommuniceerd. De verdachte was ook toen degene die de contacten met het buitenland onderhield. De verdachte heeft hiermee een wezenlijke bijdrage geleverd aan de invoer.
Wetenschap van cocaïne
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte ook wetenschap had van het feit dat zich in de lading gerecycled plastic cocaïne bevond.
Tijdens het eerdergenoemde OVC-gesprek van 3 mei 2019 zegt [naam medeverdachte 1] tegen de verdachte dat dit de eerste keer is met “al die kut dingen die erin zitten”, waarop de verdachte reageert “juist”. [naam medeverdachte 1] zegt verder dat er volgende keer een container met 20.000 kilo plastic “vol met niks” zal worden besteld, waarop de verdachte reageert “zonder niks ja?”. [naam medeverdachte 1] en de verdachte bespreken voorts dat het ook mogelijk is te verdienen door het geïmporteerde plastic ‘legaal’ door te verkopen.
Hieruit wordt afgeleid dat dat er, behalve plastic, ook illegale stoffen in de lading zaten en dat de legale import en doorverkoop van plastic niet de hoofdzaak was, omdat klaarblijkelijk ook sprake was van illegaal te verkrijgen inkomsten. Gelet op de hoeveelheid waarover wordt gesproken, de “dingen” die in het plastic zaten en het feit dat de lading Colombia als land van herkomst had, uit welk land veel cocaïne afkomstig is, moet aan de verdachte bekend zijn geweest dat de stof die in het plastic zat cocaïne betrof.
Dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïne blijkt voorts uit het gesprek dat hij voerde met [naam medeverdachte 1] nadat was gebleken dat de lading door de politie in beslag genomen was. Op 14 mei 2019 omstreeks 16:15 uur – circa een half uur nadat [naam broer medeverdachte 2] , de broer van de medeverdachte [naam medeverdachte 2] , namens [naam bedrijf] tevergeefs had getracht de lading gerecycled plastic op te halen – zegt [naam medeverdachte 1] in een gesprek met de verdachte: “zoveel met een heel klein beetje ertussen, ze moeten maar precies het goeie gepakt hebben ook.” De verdachte antwoordt: “het zijn paar zakjes toch?”.
Het tijdstip en inhoud van dit gesprek duiden erop dat de verdachte en [naam medeverdachte 1] het hebben over de lading gerecycled plastic waarin de cocaïne is aangetroffen en dat zij wisten dat de cocaïne zich in die lading bevond. De opmerking van de verdachte dat het maar om een paar zakjes gaat, sluit aan bij de bevindingen van het forensisch onderzoek door het NFI, waaruit blijk dat slechts 3 van de 40 geïmporteerde zakken plastic cocaïne bevatten.
Op 22 mei 2019 heeft de verdachte vervolgens nog telefonisch contact met een onbekende man en zegt hij “ik snap nu niet waarom die mensen in het blauw dat overgenomen hebben [naam] ”. De onbekende man zegt dan: “ja ze gaan hun dingen doen (…) het is hun werk. (…) maar de eigenaar moet wel blijven bellen. De verdachte reageert hierop met: “ze zijn ermee bezig. Ze zijn er vanzelf mee bezig. Ze laten het niet op zijn beloop.”
Conclusie
Op grond van al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, wordt bewezen geacht dat de verdachte zich samen met [naam medeverdachte 1] schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde (verlengde) invoer van 7,67 kilogram cocaïne. De voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking blijkt in de eerste plaats uit de rol van de verdachte van contactpersoon met het buitenland. In die hoedanigheid is hij in Colombia geweest om ter plaatse afspraken te maken. Tijdens zijn verblijf daar werd hij aangestuurd door [naam medeverdachte 1] die hem in die periode ook een betaling heeft gedaan en die hem onder meer aangaf dat hij wel zijn best voor hen moest doen en druk erop moest zetten. Tevens heeft [naam medeverdachte 1] de verdachte opgehaald van Schiphol bij terugkomst in Nederland. Bovendien blijkt de samenwerking uit het feit dat rond de periode van de invoer en de inbeslagname van de partij gerecycled plastic de verdachte en [naam medeverdachte 1] veelvuldig met elkaar hebben gecommuniceerd.
De rechtbank komt aldus tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde (verlengde) invoer van 7,67 kilogram cocaïne. Dat mede acht is geslagen op de bezoeken van de verdachte aan Colombia buiten de tenlastegelegde periode, doet daar niet aan af. Anders dan waarvan de raadsman in zijn betoog lijkt uit te gaan, kan dit immers wel degelijk bijdragen tot het bewijs dat de verdachte op een later moment bij de invoer van de cocaïne betrokken is geweest.
De verweren van de raadsman worden daarom verworpen.
4.2.
Bewijsmiddelen, verdere bewijsmotivering en bewezenverklaring
In bijlage II is de inhoud van de wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de voor het bewijs redengevende inhoud van wat hiervoor onder 4.1.2 is overwogen , is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij in de periode van 10 februari 2019 tot en met 13 mei 2019, te Rotterdam en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een hoeveelheid van ongeveer 7,67 kilogram cocaïne, althans van een materiaal bevattende cocaïne zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan de invoer van bijna 8 kilo cocaïne. De verdachte onderhield de contacten met het buitenland en is om die reden ook meerdere keren naar Colombia afgereisd. Door de invoer van een dergelijke hoeveelheid heeft de verdachte bijgedragen aan de instandhouding van het criminele drugscircuit. Door harddrugs wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd. Harddrugs leiden bovendien veelal, direct en indirect, tot vele andere vormen van criminaliteit, waaronder ernstige geweldscriminaliteit. De verdachte lijkt hiervoor geen oog te hebben gehad en slechts uit te zijn geweest op financieel gewin.
Uit een uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 oktober 2020 blijkt dat de verdachte niet recent is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Gezien de ernst van het gepleegde feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van behoorlijk lange duur. Bij de keuze voor die strafsoort en de bepaling van de duur daarvan is acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Voorts is meegewogen dat de verdachte met zijn rol een grote bijdrage heeft geleverd aan de invoer van de cocaïne. Het onderhouden van de contacten met de personen in het buitenland is onmisbaar bij de handel in verdovende middelen. Aan de andere kant is rekening gehouden met het feit dat de verdachte geen recente veroordeling heeft voor soortgelijke strafbare feiten.
Verder is nog in aanmerking genomen dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden. De verdachte is op 4 juni 2019 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn aangevangen. Tussen 4 juni 2019 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim 2 jaar en 4 maanden. In deze zaak wordt uitgegaan van een redelijke termijn van 2 jaar. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die de overschrijding van die termijn rechtvaardigen. De redelijke termijn is dus overschreden met ruim 4 maanden. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, zal dit gecompenseerd worden door een kleine vermindering van de op te leggen straf.
Alles afwegend, en rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, wordt een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden onontkoombaar en passend en geboden geacht.
Er zal een lagere straf worden opgelegd dan de door de officier van justitie is gevorderd, omdat die straf- alle omstandigheden in aanmerking genomen- te hoog voorkomt. Met de op te leggen straf wordt de ernst van het bewezen verklaarde feit en het aandeel van de verdachte daarin voldoende tot uitdrukking gebracht.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen een penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

8..In beslag genomen voorwerpen

Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de op de als bijlage III aangehechte beslaglijst genoemde voorwerpen te onttrekken aan het verkeer.
Beoordeling
Voor de gevorderde onttrekking aan het verkeer van de op deze lijst onder 3 genoemde telefoons bestaat geen wettelijke grondslag.
De telefoons zullen echter worden verbeurd verklaard, omdat het bewezen feit met behulp van die aan de verdachte toebehorende telefoons is begaan.
Ten aanzien van de op de beslaglijst onder 2 genoemde ammoniakoplossing zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte. Niet is komen vast te staan dat deze ammoniakoplossing is gebruikt om het bewezen feit te begaan of voor te bereiden, dan wel dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.

9..Voorlopige hechtenis

Door de officier van justitie is gevorderd de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte bij de einduitspraak, d.w.z. met ingang van heden, op te heffen.
De voorlopige hechtenis van de verdachte is met ingang van 30 augustus 2019 onder voorwaarden geschorst tot aan de einduitspraak. De rechtbank acht thans onvoldoende gronden aanwezig de sinds meer dan twee jaar geldende schorsing van de voorlopige hechtenis niet te laten voortduren. De vordering van de officier van justitie tot opheffing van die schorsing zal daarom worden afgewezen. De voorlopige hechtenis van de verdachte zal met ingang van heden opnieuw worden geschorst, onder dezelfde voorwaarden als genoemd in het eerdere schorsingsbevel van 29 augustus 2019.

10..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 33, 33a en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

11..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart verbeurd als bijkomende straf: nummer 3 op de beslaglijst
- gelast de teruggave aan verdachte van: nummer 2 op de beslaglijst;
wijst af het verzoek tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis;
beveelt dat de voorlopige hechtenis van de verdachte (opnieuw)wordt geschorst, met ingang van heden onder de voorwaarden zoals genoemd in het eerdere schorsingsbevel van 29 augustus 2019.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.K. Asscheman-Versluis, voorzitter,
en mrs. W.M. Stolk en J.L. Luiten, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.S. Beukema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst nader omschreven tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 4 juni 2019, althans in of omstreeks de periode van 10 februari 2019 tot en met 13 mei 2019, te Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een hoeveelheid van ongeveer 7,67 kilogram cocaïne, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans cocaïne, zijnde cocaïne een
middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(Art. 2 ahf onder A jo 10 lid 5 Opiumwet)
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet