ECLI:NL:RBROT:2021:10409

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
10/960255-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van invoer van bijna 8 kilo cocaïne, voorhanden hebben vuurwapen en munitie en gewoontewitwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het medeplegen van de invoer van bijna 8 kilo cocaïne, het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie, en gewoontewitwassen. De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. H. Bakker, werd geconfronteerd met een uitgebreide tenlastelegging die onder andere betrekking had op de invoer van cocaïne via een partij gerecycled plastic. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de tenlastegelegde periode veelvuldig contact heeft gehad met medeverdachten en dat er sprake was van versluierd taalgebruik in afgeluisterde gesprekken, waaruit zijn betrokkenheid bij de invoer van de cocaïne kon worden afgeleid. De verdachte had een coördinerende rol en was verantwoordelijk voor het betalen van kosten die verband hielden met de invoer.

Daarnaast werd de verdachte ook beschuldigd van gewoontewitwassen, waarbij de rechtbank oordeelde dat de verdachte geen legale inkomsten had en dat de contante stortingen en de in beslag genomen horloges vermoedelijk afkomstig waren uit misdrijf. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten en legde een gevangenisstraf op van 4 jaar en 6 maanden, rekening houdend met de ernst van de feiten en de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. De rechtbank verklaarde ook dat de in beslag genomen horloges verbeurd verklaard zouden worden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/960255-18
Datum uitspraak: 27 oktober 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] , [postcode verdachte] [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. H. Bakker, advocaat te Amsterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Het opnieuw aangevangen onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering aanpassing omschrijving van de tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van de tenlastegelegde feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering op vordering van de officier van justitie is aangepast, zoals die aanpassing ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de aangepaste en daarna gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. G. Sannes heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 tot en met 4 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar en 9 maanden, met aftrek van voorarrest;
  • opheffing van het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte bij de einduitspraak.

4..Bewijs en bewezenverklaring

4.1.
Bewijsverweer feit 1 (invoer cocaïne)
4.1.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde invoer van cocaïne. Het dossier bestaat voor een groot deel uit tap- en OVC-gesprekken. De inhoud van die gesprekken is echter onvoldoende specifiek en bevat geen details op basis waarvan de betrokkenheid van de verdachte kan worden aangetoond bij de ingevoerde partij plastic en de daarin gewassen cocaïne. In de gesprekken wordt geen taalgebruik gebezigd waarvan onmiddellijk duidelijk is dat het over verdovende middelen gaat. De overige onderzoeksresultaten bieden daarvoor ook geen ondersteunend bewijs.
4.1.2.
Beoordeling
Betrokkenheid bij invoer cocaïne
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende:
De verdachte heeft in de tenlastegelegde periode veelvuldig contact gehad met de medeverdachten [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1] ) en [naam medeverdachte 2] (hierna: [naam medeverdachte 2] ). Er was sprake van telefonische communicatie, maar ook van fysieke ontmoetingen. Een deel van deze fysieke ontmoetingen vond plaats in de auto van de verdachte, waar de afgeluisterde OVC-gesprekken zijn opgenomen. De telefonische communicatie is ook afgeluisterd en opgenomen. Uit deze gesprekken, waarin sprake is van versluierd taalgebruik, komt het volgende naar voren over de betrokkenheid van de verdachte bij de invoer van de lading recycled plastic waarin de in de tenlastelegging bedoelde cocaïnebase is aangetroffen.
In het OVC-gesprek van 3 mei 2019 werden door de verdachte en [naam medeverdachte 1] gesproken over het aanvragen van een EORI-nummer, een nummer dat nodig is voor de invoer van goederen vanuit het buitenland. Uit onderzoek aan de telefoon van de verdachte is gebleken dat op 16 april 2019 twee screenshots zijn gemaakt van een uitleg over het aanvragen van een EORI-nummer. In een gesprek van 8 mei 2019 zegt de verdachte tegen [naam medeverdachte 1] dat hij morgen “die neger” weer ziet en dat die een nieuw nummer heeft aangevraagd. Diezelfde dag is aan [naam boedelruimbedrijf] , waarvan medeverdachte [naam medeverdachte 2] bestuurder is, ook daadwerkelijk een EORI-nummer verstrekt. Vervolgens is met dat nummer aangifte gedaan van de invoer van de partij gerecycled plastic waarin de in de tenlastelegging bedoelde 7,67 kilo cocaïne was verwerkt.
Verder hebben de verdachte en [naam medeverdachte 1] in versluierd taalgebruik gesproken over de aanwezigheid van [naam medeverdachte 1] in Colombia en de inbeslaggenomen lading gerecycled plastic. De tijdens die gesprekken genoemde hoeveelheid van ‘8’ sluit immers aan bij de uiteindelijk in de lading aangetroffen hoeveelheid cocaïnebase van iets minder dan 8 kilo. Bovendien is de verkoper van de partij plastic gevestigd in Colombia, is [naam medeverdachte 1] in 2018 diverse keren in Colombia geweest en spreekt hij in dit gesprek over zijn tussenpersoon, “ [naam tussenpersoon] ”. De verdachte instrueert [naam medeverdachte 1] in dit gesprek herhaaldelijk dat hij overal bij moet zijn waar het het transport van de lading plastic betreft.
Op 13 mei 2019 zijn de verdachte en [naam medeverdachte 2] met de auto naar de Rabobank in Volendam gegaan. Uit een OVC-gesprek van die dag valt af te leiden dat de verdachte [naam medeverdachte 2] heeft geïnstrueerd om te betalen voor de opslag van de lading en dat [naam medeverdachte 2] de lading zou ophalen. Verder heeft de verdachte met [naam medeverdachte 2] gesproken over de plaats waar de lading plastic zou worden neergezet. Dat [naam medeverdachte 2] zou zorgdragen voor het ophalen van de partij plastic wordt bevestigd door het feit dat zijn broer zich op 14 mei 2019 bij [naam logistiek bedrijf] heeft gemeld voor het ophalen van de partij plastic.
De kosten die in verband staan met de invoer van de lading zijn gedragen door de verdachte. Op de telefoon van de verdachte is een notitie aangetroffen waarin diverse bedragen en kenmerken worden beschreven die corresponderen met verschillende kostenposten die verband houden met deze lading plastic. Het bedrag van € 795,- komt overeen met het bedrag van € 798,19 dat door [naam bedrijf 1] is betaald aan [naam logistiek bedrijf] voor de afhandeling van de lading. Het in de notitie vermelde bedrag “175 opslag” komt nagenoeg overeen met het bedrag van € 174,- dat door [naam bedrijf 1] is betaald aan [naam logistiek bedrijf] voor loodskosten. In de notitie wordt ook vermeld “1500 op REC” wat overeenkomt met het bedrag van € 1.500,- dat door de verdachte op de rekening van [naam medeverdachte 1] is gestort terwijl [naam medeverdachte 1] zich in Colombia bevond.
Op grond van deze feiten en omstandigheden wordt, anders dan de raadsman heeft betoogd, bewezen geacht dat de verdachte samen met anderen betrokken is geweest bij de invoer van de lading gerecycled plastic met daarin de in de tenlastelegging bedoelde cocaïne. Die betrokkenheid bestond uit het dragen van diverse aan het transport verbonden kosten en het instrueren en coördineren van het handelen van medeverdachten [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] , die onderling geen contact onderhielden.
Wetenschap cocaïne
Dat de verdachte wetenschap had van het feit dat zich in de lading gerecycled plastic cocaïne bevond, blijkt uit verschillende gesprekken die hij voerde met medeverdachten.
Op 3 mei 2019, in het eerdergenoemde gesprek tussen de verdachte en [naam medeverdachte 1] zegt de verdachte dat dit de eerste keer is met “al die kut dingen die erin zitten” en dat er volgende keer een container met 20.000 kilo plastic “vol met niks” zal worden besteld. De verdachte en [naam medeverdachte 1] bespreken voorts dat het ook mogelijk is te verdienen door het geïmporteerde plastic ‘legaal’ door te verkopen.
Hieruit wordt afgeleid dat dat er, behalve plastic, ook illegale stoffen in de lading zaten en dat de legale import en doorverkoop van plastic niet de hoofdzaak was, omdat klaarblijkelijk ook sprake was van illegaal te verkrijgen inkomsten. Gelet op de hoeveelheid waarover wordt gesproken, de dingen die in de plastic lading zitten en het feit dat de lading Colombia als land van herkomst had, uit welk land veel cocaïne afkomstig is, moet aan de verdachte bekend zijn geweest dat de stof die in het plastic zat cocaïne betrof.
Dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïne blijkt voorts uit het gesprek dat hij voerde met [naam medeverdachte 1] nadat was gebleken dat de lading door de politie inbeslaggenomen was. Op 14 mei 2019 omstreeks 16:15 uur – circa een half uur nadat Kevin [naam medeverdachte 2] , de broer van medeverdachte [naam medeverdachte 2] , namens [naam boedelruimbedrijf] tevergeefs had getracht de lading gerecycled plastic op te halen – zegt de verdachte in een gesprek met [naam medeverdachte 1] “zoveel met een heel klein beetje ertussen, ze moeten maar precies het goeie gepakt hebben ook.” Het tijdstip en de inhoud van dit gesprek duiden erop dat gesproken wordt over de inbeslaggenomen lading gerecycled plastic waarin de cocaïne is aangetroffen. De opmerking van [naam medeverdachte 1] dat het maar om een paar zakjes gaat, sluit aan bij de bevindingen van het forensisch onderzoek door het NFI, waaruit blijk dat slechts 3 van de 40 geïmporteerde zakken plastic cocaïne bevatten.
Conclusie
Op grond van al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, wordt bewezen geacht dat de verdachte zich samen met [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde (verlengde) invoer van 7,67 kilogram cocaïne. Vaststaat voorts dat de verdachte, [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] hierbij nauw en bewust hebben samengewerkt. Daarom is sprake van het tenlastegelegde medeplegen. De verdachte had een coördinerende rol. Enerzijds stuurde hij [naam medeverdachte 1] aan, die de contacten in het buitenland onderhield, en anderzijds stuurde hij [naam medeverdachte 2] aan, die het transport van de partij faciliteerde.
Het andersluidende verweer van de verdediging wordt verworpen.
4.2.
Bewijsverweer feit 4 (witwassen)
4.2.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde gewoontewitwassen. Er zijn geen aanwijzingen dat het in de tenlastelegging bedoelde geldbedrag of het geld waarmee de horloges zijn betaald een criminele herkomst heeft. Door [naam persoon] zijn, zowel middels zijn beheervennootschap als in privé, meerdere leningen aan de verdachte verstrekt, deels bancair en deels in contanten betaald. Dat geldt ook voor de salarisbetalingen aan [naam medeverdachte 3] vanuit [naam coffeeshop] . Zelfs als er sprake zou zijn van een fictief dienstverband van [naam medeverdachte 3] , dan nog maakt dat niet dat die betalingen ‘van misdrijf afkomstig’ zijn. Voor de contante stortingen en de horloges geldt dat deze zijn betaald met de (contante) gelden uit de leningen.
4.2.2.
Beoordeling
Toetsingskader
Voorop gesteld wordt dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van witwassen opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dat er in de onderhavige zaak geen bewijs is dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen en horloges afkomstig zijn uit een specifiek misdrijf, staat aan bewezenverklaring dus niet zonder meer in de weg.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, kan immers niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte de eerdergenoemde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Vermoeden van witwassen
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
In de onderzoeksperiode van 1 januari 2013 t/m 4 juni 2019 heeft de verdachte geen legale inkomsten uit dienstverband of uit zijn eigen bedrijf gehad, noch is gebleken van andere legale (eenmalige) inkomstenbronnen. Zijn partner en medeverdachte [naam medeverdachte 3] (hierna: [naam medeverdachte 3] ) heeft in de onderzoeksperiode salaris genoten van [naam bedrijf 2] , [naam bedrijf 3] en [naam coffeeshop] . Deze inkomsten zijn gebruikt voor het betalen van vaste lasten, maar in een groot deel van de onderzoeksperiode waren deze inkomsten te laag om in de volledige maandelijkse lasten te voorzien.
Uit de opgevraagde bankmutaties blijkt dat de verdachte in de onderzoeksperiode vier keer giraal een bedrag van dhr. [naam persoon] , dan wel diens BV, [naam bedrijf 2] , heeft ontvangen. In totaal betreft het een bedrag van € 125.000,-. In de omschrijving van deze stortingen staat ‘lening’. Er zijn geen aflossingen van en/of rentebetalingen op deze lening(en) aangetroffen. Evenmin is gebleken dat er een onderpand of (ander) zekerheidsrecht is gesteld.
Voorts blijkt uit de bankmutaties dat er veelvuldig contante stortingen hebben plaatsgevonden op bankrekeningen van de verdachte. Vanaf 2013 is een totaalbedrag van € 59.780,- gestort op zijn rekeningen. De verdachte had in deze periode geen legale inkomsten. De stortingen kunnen ook niet worden verklaard uit de legale inkomsten van zijn partner [naam medeverdachte 3] .
Bij de doorzoeking van de woning van de verdachte en [naam medeverdachte 3] is in de slaapkamer in het rechter nachtkastje een horloge van het merk Audemars Piquet, model Royal Oak aangetroffen. Dit horloge is in beslag genomen onder de verdachte. De getaxeerde dagwaarde betreft € 22.600,-. In de slaapkamer op zolder is een horloge van het merk Rolex, model Yacht Master, aangetroffen. De getaxeerde dagwaarde van dit horloge betreft € 6.100,-. Dit horloge is eveneens onder de verdachte in beslag genomen. In de fouillering van [naam medeverdachte 3] na haar aanhouding is een tweede horloge van het merk Rolex, model Day-Date, aangetroffen. De getaxeerde dagwaarde van dit horloge bedraagt € 17.000,-. De waarde en daarmee de vermoedelijke aanschafprijs van deze horloges kan niet worden verklaard uit legale inkomsten van de verdachte en zijn partner [naam medeverdachte 3] .
Deze feiten en omstandigheden, zowel op zichzelf als in onderling verband beschouwd, rechtvaardigen het vermoeden dat zowel de ‘leningen’ van [naam persoon] en [naam bedrijf 2] , als de contante stortingen en de horloges uit enig misdrijf afkomstig zijn. Gelet op het vorenstaande mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van deze goederen.
Door de verdachte zelf is geen enkele verklaring gegeven op basis waarvan het vermoeden van witwassen zou kunnen worden weerlegd. Bij de politie heeft hij zich steeds op zijn zwijgrecht beroepen en op de terechtzitting is hij niet verschenen. Wel is door de raadsman verweer gevoerd ten aanzien van diverse onderdelen. Deze verweren worden verworpen om de hierna weer te geven redenen.
ad verweer over girale leningen
De raadsman heeft aangevoerd dat bij de stortingen van het bedrag van in totaal € 125.000,- staat vermeld dat het gaat om leningen. Er is geen reden om daarvan niet uit te gaan. De raadsman wordt hierin niet gevolgd. Behalve dat, zoals hierboven staat vermeld, er op het totaalbedrag van € 125.000,- dat de verdachte als lening of leningen van [naam persoon] zou hebben ontvangen, nooit een afbetaling heeft plaatsgevonden, geen rente is betaald en er geen onderpand of zekerheidsrecht zijn gesteld, zijn die leningen ook niet aannemelijk vanwege het volgende.
[naam persoon] heeft verklaard dat de leningen zouden worden gebruikt voor het opzetten van een scooterbedrijf. Het onderzoek heeft daarvoor echter geen enkel aanknopingspunt opgeleverd. Daar komt bij dat de verdachte in een OVC-gesprek met [naam medeverdachte 1] op 3 mei 2019 spreekt over een vriend die hij heeft geholpen door die vriend twee ton zwart geld te lenen voor de aanschaf van een hotel. Het ligt in de rede dat de verdachte het hier heeft over [naam persoon] , een goede kennis van de verdachte, die blijkens zijn eigen verklaring een hotelbedrijf heeft. De verdachte heeft in elk geval op geen enkele wijze weersproken dat, zoals ook nog is aangevoerd, de door [naam persoon] onder de noemer “leningen” uitbetaalde bedragen feitelijk een terugbetaling betroffen van het zwarte geld dat de verdachte eerder aan [naam persoon] heeft verstrekt.
De rechtbank acht het op grond van het voorgaande niet geloofwaardig dat de geldbedragen die de verdachte heeft ontvangen van [naam persoon] daadwerkelijk leningen zijn. Deze stelling over de herkomst van die geldbedragen weerleggen dus niet het vermoeden dat ze afkomstig zijn uit enig misdrijf. Er wordt daarom geoordeeld dat het niet anders kan dan dat deze geldbedragen daaruit wel afkomstig zijn.
ad verweer over contante stortingen
Door de raadsman is aangevoerd dat de contante stortingen afkomstig zijn uit een contante lening van € 75.000,- van [naam persoon] uit 2014. Dit zou gaan om een eerdere lening dan de reeds besproken, giraal gestorte leningen. Deze stelling over de herkomst van de contante stortingen is op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Uit het dossier blijkt dat de contante stortingen op de rekening van de verdachte al zijn begonnen voordat de contante lening zou zijn verstrekt. Voorts gaat het om stortingen die mondjesmaat hebben plaatsgevonden over een periode van jaren, wat niet strookt met het ontvangen van een contante lening van
€ 75.000,- ineens. Daar komt bij dat de overige beweerdelijke ‘leningen’ bancair zijn gestort en er geen enkele reden of verklaring is gegeven waarom deze eerdere ‘lening’ contant zou zijn verstrekt. Ook is het zeer ongebruikelijk om leningen van deze omvang contant te betalen.
De stelling van de verdediging weerlegt daarom niet het vermoeden dat ook de contante stortingen crimineel geld betreffen. Er zal dan ook bewezen worden verklaard dat ook deze contante stortingen uit misdrijf afkomstig zijn.
Wel is de rechtbank van oordeel dat niet met onvoldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte ook de geldbedragen die op de rekening van [naam medeverdachte 3] zijn gestort, zijnde in totaal € 122.110,-, al dan niet samen met haar, voorhanden heeft gehad. In zoverre zal hij partieel worden vrijgesproken.
ad verweer over horloges
Door de raadsman is aangevoerd dat de horloges zijn aangeschaft met het geld uit de leningen van [naam persoon] . Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over die beweerdelijke ‘leningen’ weerlegt ook deze stelling niet het vermoeden dat de horloges uit misdrijf afkomstig zijn. Daarom zal bewezen worden verklaard dat ze een criminele herkomst hebben.
Wel is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte, behalve het Audemars Piquet horloge en het horloge van het merk Rolex Yacht Master, ook de Rolex Day-Date, aangetroffen in de fouillering van [naam medeverdachte 3] , voorhanden heeft gehad, zodat de verdachte hiervan partieel zal worden vrijgesproken.
ad tenlastegelegde witwassen salarisbetalingen [naam medeverdachte 3]
De verdachte zal partieel worden vrijgesproken van het tenlastegelegde witwassen van het bedrag van € 32.809,59 netto, welk bedrag verdachtes partner [naam medeverdachte 3] met ingang van augustus 2017 maandelijks aan netto salaris heeft ontvangen van [naam coffeeshop] , een coffeeshop te Amsterdam. Er kan immers niet worden vastgesteld dat dit geldbedrag -middellijk of onmiddellijk- uit enig misdrijf afkomstig is. Zelfs als er sprake zou zijn geweest van een fictief dienstverband, valt immers niet uit te sluiten dat deze gelden een legale herkomst hadden, namelijk de reguliere, legale inkomstenstroom van [naam coffeeshop] .
4.2.3.
gewoontewitwassen
Omdat de verdachte gedurende een langere periode bij herhaling geldbedragen en goederen heeft witgewassen, wordt bewezen geacht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen.
4.3.
Bewijsmiddelen, verdere bewijsmotivering en bewezenverklaring
In bijlage II is de inhoud van de wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de voor het bewijs van het onder 1 en 4 tenlastegelegde redengevende inhoud van hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.2 is overwogen, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van 10 februari 2019 tot en met 13 mei 2019, te Rotterdam en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een hoeveelheid van ongeveer 7,67 kilogram cocaïne, althans van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een
middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op 4 juni 2019 te Landsmeer, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van (ongeveer) 530 gram MDMA, in elk geval van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1
3.
hij op 4 juni 2019 te Landsmeer, een vuurwapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen (merk Sphinx, 9 kort, type AT.380-M, kaliber 9x17) en (bijbehorende) munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 20 patronen voorhanden heeft gehad;
4.
hij op meerdere tijdstippen in de periode van 1 januari 2013 tot en met 4 juni 2019 te Landsmeer en elders in Nederland, ,
- contant gestorte geldbedragen (van in totaal 59.780,00) en
- ontvangen geldbedragen van in totaal 125.000,00 en - horloges (van het merk Audemars Piquet en Rolex)
a. a) voorhanden heeft gehad ,
terwijl hij, verdachte,) telkens wist, dat voormelde voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf,
terwijl hij, verdachte, van het plegen van dat feit een gewoonte heeft gemaakt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1..

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod

2..

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod

3.

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III van die wet
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie

4..gewoontewitwassen

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van bijna 8 kilo cocaïne. De verdachte had hierbij een coördinerende en sturende rol. Door de invoer van een dergelijke hoeveelheid heeft de verdachte bijgedragen aan de instandhouding van het criminele drugscircuit. Door harddrugs wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd. Harddrugs leiden bovendien veelal, direct en indirect, tot vele andere vormen van criminaliteit, waaronder ernstige geweldscriminaliteit. De verdachte lijkt hiervoor geen oog te hebben gehad en slechts uit te zijn geweest op eigen financieel gewin. De verdachte heeft ook een hoeveelheid MDMA voorhanden gehad. MDMA is eveneens een schadelijke stof voor de gezondheid van personen.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van diverse grote geldbedragen en van een tweetal exclusieve horloges. Het gewoontewitwassen strekt zich uit over een lange periode. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan, ook vanwege de corrumperende invloed ervan op het reguliere handelsverkeer. Het is daardoor een bedreiging voor de samenleving. Witwassen bevordert het plegen van delicten, omdat door het wegsluizen van crimineel geld of het verschaffen van een schijnbaar legale herkomst van criminele gelden de opsporing van de onderliggende misdrijven wordt bemoeilijkt en zonder witwassen het genereren van illegale winsten een stuk minder lucratief is.
Daarnaast heeft de verdachte een geladen vuurwapen en bijbehorende munitie voorhanden gehad. Vuurwapens leveren in de maatschappij een onaanvaardbaar risico op, omdat het bezit van een vuurwapen gemakkelijk leidt tot het gebruik ervan.
De combinatie van de gepleegde delicten is erg verontrustend.
De verdachte heeft voor dit alles geen enkele verantwoordelijkheid willen afleggen en is ook niet op de terechtzitting verschenen om vragen te beantwoorden. Uit een uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 oktober 2020 blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een forse gevangenisstraf. Bij de keuze voor die strafsoort en de bepaling van de duur daarvan is tevens acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd en het feit dat de verdachte niet eerder detentie heeft ondergaan.
Verder is in aanmerking genomen dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden.
De verdachte is in de onderhavige zaak op 4 juni 2019 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn aangevangen. Tussen 4 juni 2019 en de datum van dit eindvonnis ligt een periode van ruim 2 jaar en 4 maanden. In deze zaak wordt uitgegaan van een redelijke termijn van 2 jaar. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die de overschrijding van die termijn rechtvaardigen. De redelijke termijn is dus overschreden met ruim 4 maanden. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door een kleine vermindering van de op te leggen straf.
Alles afwegend, en rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, wordt een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar en 6 maanden passend en geboden geacht.
Er zal een lagere straf worden opgelegd dan de door de officier van justitie is gevorderd, omdat die straf -alle omstandigheden in aanmerking genomen- te hoog voorkomt. Met de op te leggen straf wordt de ernst van de bewezen verklaarde feiten en het aandeel van de verdachte daarin voldoende tot uitdrukking gebracht.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen een penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

8..In beslag genomen voorwerpen

Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft met betrekking tot de op de als bijlage III aangehechte beslaglijst genoemde voorwerpen het volgende gevorderd:
- teruggave van de voorwerpen genoemd onder de nummers 2, 27, 28 en 29;
- verbeurdverklaring van de voorwerpen genoemd onder de nummers 4 en 5;
- onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen genoemd onder de nummers 6, 7, 8, 9, 10 en 11.
Beoordeling
De in beslag genomen horloges (nummers 4 en 5 op de beslaglijst) zullen worden verbeurd verklaard. Deze voorwerpen behoren toe aan de verdachte en het onder 4 tenlastegelegde en bewezen feit is met betrekking tot deze voorwerpen begaan.
De op de beslaglijst onder de nummers 6, 7, 8, 9, 10 en 11 genoemde voorwerpen zullen worden onttrokken aan het verkeer. Het ongecontroleerde bezit van deze aan de verdachte toebehorende voorwerpen, die bij gelegenheid van de door hem begane feiten zijn aangetroffen, is in strijd met de wet.
Ten aanzien van de op de beslaglijst onder de nummers 2, 27, 28 en 29 genoemde voorwerpen zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte.

9..Voorlopige hechtenis

De officier van justitie heeft gevorderd de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte bij einduitspraak, d.w.z. met ingang van heden, op te heffen.
De voorlopige hechtenis van de verdachte is met ingang van 24 april 2020 onder voorwaarden geschorst tot aan deze einduitspraak. De rechtbank acht thans onvoldoende gronden aanwezig de sinds bijna anderhalf jaar geldende schorsing van de voorlopige hechtenis niet te laten voortduren. De vordering tot opheffing van die schorsing zal daarom worden afgewezen. De voorlopige hechtenis zal met ingang van heden opnieuw worden geschorst, onder dezelfde voorwaarden als genoemd in het eerdere bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis, gedateerd 23 april 2020.

10..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 33, 33a, 36b, 36d, 47, 57, 60, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

11..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 tot en met 4 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaar en 6 (zes) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor feit 4: nummers 4 en 5 op de beslaglijst
- verklaart onttrokken aan het verkeer: nummers 6, 7, 8, 9, 10 en 11 op de beslaglijst
- gelast de teruggave aan de verdachte van: nummers 2, 27, 28 en 29 op de beslaglijst
wijst af de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte;
beveelt dat de voorlopige hechtenis van de verdachte (opnieuw) wordt geschorst, met ingang van heden onder de voorwaarden zoals genoemd in het eerdere bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis van 23 april 2020.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.K. Asscheman-Versluis, voorzitter,
en mrs. W.M. Stolk en J.L. Luiten, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.S. Beukema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst nader omschreven en gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 4 juni 2019, althans in of omstreeks de periode van 10 februari 2019 tot en met 13 mei 2019, te Rotterdam en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht,
een hoeveelheid van ongeveer 7,67 kilogram cocaïne, althans een hoeveelheid
van een materiaal bevattende cocaïne, althans cocaïne, zijnde cocaïne een
middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet
2.
hij op of omstreeks 4 juni 2019 te Landsmeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van (ongeveer) 530 gram MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond C Opiumwet
art 10 lid 3 Opiumwet
3.
hij op of omstreeks 4 juni 2019 te Landsmeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een vuurwapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen (merk Sphinx, 9 kort, type AT.380-M, kaliber 9x17) en (bijbehorende) munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 20 patronen, voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor
zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in
dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie
4.
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 4 juni 2019 te Landsmeer en/of (telkens) (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen,
- een of meer contant gestorte geldbedrag(en) (van in totaal 181.890,00) en/of
- een of meer (al dan niet) als "lening" ontvangen geldbedrag(en) van in totaal 125.000,00 en/of
- een of meer als "salaris" ontvangen geldbedrag(en) van in totaal 32.809,59
en/of
- een of meer horloges (van het merk Audemars Piquet en Rolex)
a. a) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of
omgezet en/of van genoemde voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt,
en/of
b) van genoemde voorwerp(en) de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats,
de vervreemding, de
verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, en/of heeft verborgen en/of
verhuld wie de rechthebbende(n) op genoemde voorwerpen was/waren, en/of heeft
verborgen en/of verhuld wie genoemde voorwerpen voorhanden heeft gehad,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans
redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat voormelde voorwerpen - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van het plegen van dat feit
een gewoonte heeft/hebben gemaakt
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht