ECLI:NL:RBROT:2021:10495

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
C/10/621208 / FA RK 21-4991
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toevertrouwing van minderjarige en voorlopige voorzieningen in echtscheidingsprocedure met internationaal karakter

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de toevertrouwing van hun minderjarige kind. De vrouw is zonder instemming van de man met de minderjarige naar Italië vertrokken, waar zij een echtscheidingsprocedure heeft gestart. De man heeft een dag later in Nederland een echtscheidingsverzoek ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van litispendentie, omdat er in Italië geen voorlopige voorzieningenprocedure aanhangig is. De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht, omdat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Nederland had voor de ongeoorloofde overbrenging naar Italië. De rechtbank heeft besloten dat de minderjarige aan de vrouw wordt toevertrouwd, omdat zij de hoofdverzorgende ouder is. Daarnaast is er een regeling getroffen voor de kinderbijdrage, waarbij de man € 200,- per maand zal betalen zolang de minderjarige met de vrouw in Italië verblijft. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/621208 / FA RK 21-4991
Beschikking van 15 oktober 2021 betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] ,
advocaat mr. A. van Toorn te Rotterdam,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] in [land] ,
advocaat mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 30 juni 2021;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift, met bijlagen, ingekomen op 9 september 2021;
  • de pleitnota van de man, tevens inhoudend een verweerschrift op zelfstandige verzoeken, ingekomen op 15 september 2021;
  • de berichten met bijlage(n) van de zijde van de vrouw van 9 september 2021 en 14 september 2021;
  • de berichten met bijlagen van de zijde van de man van 14 september 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 15 september 2021. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, beide gehoord via een Skype-beeldbelverbinding;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [persoon A] .
1.3.
Na de mondelinge behandeling heeft de vrouw op verzoek van de rechtbank nog stukken toegestuurd bij berichten van 22 september 2021 en 4 en 8 oktober 2021. De man heeft daarop gereageerd bij berichten van 27 september 2021 en 6 oktober 2021.

2..De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn op 15 oktober 2019 met elkaar gehuwd.
2.2.
Partijen hebben de Italiaanse nationaliteit.
2.3.
Het minderjarige kind van partijen is:
[naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2020 te [geboorteplaats minderjarige] .
2.4.
De minderjarige verblijft met de vrouw sinds 17 april 2021 in Italië.
2.5.
Tussen partijen is in Italië een echtscheidingsprocedure aanhangig.
2.6.
De man heeft op 25 juni 2021 een verzoek tot echtscheiding gedaan (zaak-/rekest nummer C/10/621208 FA RK 21-4919).

3..De beoordeling

3.1.
Toevertrouwing van de minderjarige
3.1.1.
De man verzoekt de minderjarige aan hem toe te vertrouwen.
3.1.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij betwist primair de bevoegdheid en rechtsmacht van deze rechtbank en stelt dat sprake is van litispendentie. Subsidiair verzoekt zij de minderjarige aan haar toe te vertrouwen, onder gelijktijdige vaststelling van een kinderbijdrage (zie daarover nader rechtsoverweging 3.2.).
3.1.3.
Deze zaak draagt een internationaal karakter. In de eerste plaats dient dan ook onderzocht te worden of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.
Litispendentie, rechtsmacht en bevoegdheid
3.1.4.
Met betrekking tot de door de vrouw opgeworpen exceptie van litispendentie overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat in Italië een voorlopige voorzieningen-procedure met betrekking tot de zorg voor de minderjarige aanhangig is. Beide partijen hebben desgevraagd verklaard dat er in Italië geen procedure voor het treffen van voorlopige voorzieningen aanhangig is. De omstandigheid dat in Italië tussen partijen een echtscheidingsprocedure loopt, laat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter tot het treffen van voorlopige maatregelen onverlet, gelet op het bepaalde van het in dit geval toepasselijke artikel 13 Rv. Van litispendentie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
3.1.5.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat bovenstaande geen beoordeling inhoudt ten aanzien van de mogelijke litispendentie met betrekking tot de door de man aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure in Nederland. De vraag naar litispendentie zal in die echtscheidingsprocedure apart beoordeeld worden.
3.1.6.
Nu geen sprake is van litispendentie komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de vraag of zij rechtsmacht heeft. Krachtens artikel 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003 (hierna: de Verordening) is ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
Ook de bevoegdheid ten aanzien van een verzoek tot toevertrouwing van minderjarige kinderen in het kader van voorlopige voorzieningen dient hieraan getoetst te worden.
3.1.7.
Het in artikel 8 lid 1 van de Verordening genoemde begrip 'gewone verblijfplaats' wordt in de Verordening niet nader gedefinieerd. De rechter dient vast te stellen waar een kind zijn gewone verblijfplaats heeft. Bij die vaststelling is niet alleen de feitelijke situatie van een kind van belang, maar dienen ook andere specifieke omstandigheden van de zaak meegewogen te worden.
3.1.8.
Artikel 10 Brussel II-bis bepaalt dat, in geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind, de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijven totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen en (a) de persoon die gezagsrecht bezit, in het niet doen terugkeren heeft berust of (b) het kind gedurende ten minste een jaar nadat de persoon met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving geworteld is, en aan één van de voorwaarden onder i tot en met iv van dit artikel is voldaan.
Is een kind ongeoorloofd vanuit een lidstaat naar een andere lidstaat overgebracht of daar vastgehouden, dan is de rechter van die andere lidstaat in beginsel niet bevoegd om met betrekking tot het gezag over dat kind een beslissing ten gronde te nemen. Echter mag wel ingevolge artikel 20 Brussel II-bis een voorlopige beschermende maatregel nemen ten aanzien van kinderen die zich op zijn grondgebied bevinden, mits hij daartoe volgens zijn nationale recht bevoegd is.
3.1.9.
Naar het oordeel van de rechtbank vloeit in het onderhavige geval uit artikel 10 Brussel II-bis voort dat zij bevoegd is. Vast is komen te staan dat de vrouw zonder instemming van de man in Italië verblijft. De vrouw heeft verklaard in Italië te willen blijven. De vrouw is in april 2021 met de minderjarige naar Italië afgereisd, waarbij de man slechts met een tijdelijk verblijf in Italië had ingestemd tot, uiteindelijk, uiterlijk 21 juli 2021. Omdat partijen gezamenlijk het gezag over de minderjarige uitoefenen en de instemming van de man dus vereist is voor een verblijf in Italië, is sprake van een ongeoorloofd overbrengen naar dan wel niet terugkeren van de minderjarige uit Italië nu de vrouw niet de intentie heeft om naar Nederland terug te keren.
Gelet op het voorgaande vloeit uit artikel 10 Brussel II-bis voort dat bevoegd blijft het gerecht waar de minderjarige onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.
3.1.10.
De gewone verblijfplaats in voornoemde zin is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak in Nederland. Vaststaat immers dat de minderjarige in Nederland is geboren en hier sinds zijn geboorte onafgebroken heeft gewoond tot april 2021. Partijen zelf wonen sinds 2014 (de man) respectievelijk 2016 (de vrouw) onafgebroken in Nederland. De man heeft een woning en vaste baan in Nederland en het is zijn intentie om in Nederland te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank lag het perspectief en het centrum van het leven van de minderjarige daarmee in Nederland tot de vrouw eenzijdig heeft besloten zich permanent met de minderjarige in Italië te vestigen. De vrouw en de minderjarige zijn blijkens de BRP als laatst ingeschreven geweest in Rotterdam en per 25 juni 2021 geëmigreerd.
3.1.11.
Gelet op het voorgaande is de Nederlandse rechter dus bevoegd als het gaat om de beslissing over de toevertrouwing van de minderjarige. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat er, zoals tijdens de mondelinge behandeling door partijen is verklaard, in Italië geen verzoek tot een voorlopige maatregel is gedaan, zodat ook daar geen aanknoping ligt voor rechtsmacht van de Italiaanse rechter om op grond van artikel 20 Brussel II-bis als rechter van de lidstaat met betrekking tot personen die zich in die staat bevinden in spoedeisende gevallen een voorlopige maatregel te nemen.
3.1.12.
Omdat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren in Nederland had, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
3.1.13.
Beide partijen wensen de toevertrouwing van de minderjarige. De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens het samenleven van partijen was de vrouw belast met de dagelijkse hoofdzorg over de minderjarige, terwijl de man fulltime buitenshuis werkte. Dat de vrouw de hoofdverzorgende ouder is, wordt ook bevestigd door de instemming van de man met een langer, maar tijdelijk, verblijf van de vrouw met de minderjarige in Italië.
3.1.14.
Gezien voormelde omstandigheden waarbij de hoofzorg voor de minderjarige vanaf zijn geboorte bij de vrouw ligt, moet het in het belang van de minderjarige worden geacht dat hij aan de vrouw wordt toevertrouwd. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook toewijzen.
3.1.15.
Daarmee geeft de rechtbank uitdrukkelijk geen beslissing over de vraag waar de rechtmatige verblijfplaats van de minderjarige is. De man heeft aangekondigd op korte termijn een teruggeleidingsprocedure te zullen starten. In die procedure zal duidelijkheid komen over de rechtmatige verblijfplaats van de minderjarige. Voor een beslissing over deze vraag leent deze procedure zich niet. Afhankelijk van de uitkomst van de teruggeleidingsprocedure zal de vrouw met de minderjarige naar Nederland terug moeten keren dan wel in Italië kunnen blijven.
3.2.
Onderhoudsbijdrage
3.2.1.
De vrouw verzoekt subsidiair te bepalen dat de man moet bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met een bedrag van € 600,- per maand.
3.2.2.
Omdat de man in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
3.2.3.
De rechtbank zal op grond van artikel 4 lid 3 van het Protocol van 23 november 2007 Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, omdat de onderhavige zaak in Nederland is aangebracht alwaar de man zijn gewone verblijfplaats heeft.
3.2.4.
Partijen hebben uiteindelijk ter zitting overeenstemming bereikt in die zin dat de man een kinderbijdrage van € 200,- per maand zal betalen, zolang het verblijf van de minderjarige met de vrouw in Italië voortduurt. De rechtbank begrijpt dat partijen de rechtbank verzoeken deze onderlinge regeling in haar beschikking op te nemen. De rechtbank zal dit verzoek toewijzen, onder afwijzing van het meer of anders verzochte dienaangaande.
3.3.
Proceskosten
3.3.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de minderjarige aan de vrouw wordt toevertrouwd, waarbij de vrouw krachtens artikel 812 Rv van rechtswege het recht heeft tot het aan haar doen afgeven van de minderjarige, zo nodig met behulp van de sterke arm;
4.2.
neemt op de onderlinge regeling die partijen over de kinderbijdrage hebben getroffen, te weten dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 200,- per maand, zolang het verblijf van de minderjarige met de vrouw in Italië voortduurt;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.M. Coenraad, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier M.H. van Leeuwen op 15 oktober 2021.