ECLI:NL:RBROT:2021:10501

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
C/10/575519 / HA ZA 19-525
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van de laatste termijn in een koopovereenkomst met betrekking tot de verkoop van een onderneming

In deze zaak vordert eiser [persoon A] betaling van € 25.000,00 van gedaagde [persoon B] op basis van een koopovereenkomst voor de verkoop van zijn onderneming. De overeenkomst stipuleert dat de laatste betaling binnen twee weken na de overdracht van de onderneming, die op 21 februari 2018 plaatsvond, moest worden voldaan. Eiser stelt dat gedaagde deze betaling niet heeft gedaan, terwijl gedaagde aanvoert dat zij recht heeft op opschorting van de betaling vanwege onjuiste financiële informatie die door eiser zou zijn verstrekt. De rechtbank oordeelt dat gedaagde niet tijdig gebruik heeft gemaakt van haar recht op opschorting, aangezien zij geen melding heeft gemaakt van eventuele tekortkomingen binnen de gestelde termijn van twee weken. De rechtbank concludeert dat gedaagde de resterende betaling van € 25.000,00 verschuldigd is aan eiser, en wijst de vordering tot betaling toe, inclusief wettelijke rente vanaf 7 maart 2018. Daarnaast wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van eiser. In reconventie heeft gedaagde vorderingen ingediend tot vermindering van de koopprijs en betaling van een bedrag aan haar, maar deze vorderingen worden afgewezen. De rechtbank oordeelt dat gedaagde niet heeft aangetoond dat eiser bedrog of dwaling heeft gepleegd bij het aangaan van de koopovereenkomst.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/575519 / HA ZA 19-525
Vonnis van 20 oktober 2021
in de zaak van
[persoon A],
wonende te [woonplaats A] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. O.J. Praamstra te Zoetermeer,
tegen
[persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. H.C.M. Kortman te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [persoon A] en [persoon B] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 mei 2019, met producties 1 t/m 11;
  • het herstelexploot van 4 juni 2019;
  • de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie, met producties 1 t/m 5;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte overlegging producties en akte
verzoek vermeerdering van eis, met producties 12 t/m 18;
  • productie 6 van [persoon B] ;
  • de spreekaantekeningen van mr. Praamstra van 12 september 2019;
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 september 2019 met daarin vastgelegd het
mondelinge vonnis met een bewijsopdracht in reconventie van diezelfde datum;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 12 oktober 2020;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 1 maart 2021;
  • de conclusie na enquête van [persoon B] ;
  • de akte verzoek vermeerdering eis van [persoon A] , met productie 19;
  • het B-formulier van 16 juni 2021 van [persoon B] met de verklaring van [persoon C] ;
  • de spreekaantekeningen van mr. Praamstra van 1 juli 2021;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling via Skype van 1 juli 2021.
1.2.
Op 1 juli 2021 heeft een mondelinge behandeling via een video-verbinding (met Skype voor bedrijven) plaatsgevonden. Daarna hebben partijen nog korte tijd verkregen om tot een schikking te komen. De advocaat van [persoon A] heeft vervolgens aan de rechtbank laten weten dat geen schikking is bereikt en heeft vonnis gevraagd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[persoon A] heeft vanaf 9 november 2011 tot 21 februari 2018 in Rotterdam een eenmanszaak gedreven onder de naam ‘ [naam eenmanszaak] ’ aan de Hoogstraat in Rotterdam (hierna: de onderneming). De onderneming werd gedreven op basis van een franchiseformule, waartoe [persoon A] een overeenkomst had gesloten met [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ).
2.2.
Partijen zijn in juli 2017 met elkaar in contact gekomen en hebben nadien met elkaar onderhandeld over de verkoop van de onderneming -inclusief de [naam formule] - aan [persoon B] . [persoon A] werd ten tijde van de onderhandelingen met [persoon B] bijgestaan door de heer [persoon D] (hierna: [persoon D] ), die toen zijn boekhouder was. [persoon B] liet zich adviseren door de heer [persoon E] , accountant bij MRVO Accountants te Schiedam (hierna: [persoon E] ).
2.3.
Op 29 augustus 2017 heeft [persoon A] een e-mail aan [persoon B] gezonden met -voor zover thans van belang- de volgende inhoud:
“Hierbij treft u de prognose 2017 aan.
Ik wil u graag uitnodigen on nogmaals bij ons langs te komen on dingen te kunnen bespreken en/of eventueel vragen te kunnen beantwoorden (…)”
Als bijlage bij dit mailbericht was het concept rapport inzake jaarstukken 2017 van de onderneming gevoegd.
2.4.
Op verzoek van [persoon E] heeft [persoon A] op 30 oktober 2017 financiële informatie over de jaren 2014, 2015, 2016 en de eerste helft van 2017 aan [persoon E] toegezonden.
2.5.
Partijen hebben rechtstreeks met elkaar onderhandeld over de overnameprijs. Uiteindelijk zijn partijen tot een koopprijs gekomen van € 125.000,00.
2.6.
[persoon B] heeft op 8 november 2017 een e-mail gezonden aan [persoon D] en hem daarin dertien vragen voorgelegd. [persoon D] heeft -in zijn e-mail van 9 november 2017- zijn antwoorden in de tekst van die e-mail getypt. [persoon D] heeft de vraag van [persoon B] : “
Zijn er in 2017 geen sociale lasten of is dit allemaal in 1 totaal post Bruto lonen opgenomen? Zo ja, hoeveel bedragen de sociale lasten en hoeveel bedragen de netto lonen” beantwoord met de mededeling: “
Totale loonkomsten t/m juli waren 39.934,52 de netto lonen bedroegen € 28.686,93
2.7.
Partijen zijn een schriftelijke overeenkomst aangegaan (hierna: de koopovereenkomst), waarvan de inhoud werd voorgeschreven door [naam bedrijf] . De koopovereenkomst luidt -voor zover thans van belang- als volgt:
“(…)
4. Terms of payment.
The purchase price shall be paid by Buyer tot Seller as follows:
(a) (…)
(b) (…)
(c) Buyer will pay the final € 25.000 to the seller within two weeks of the closing should all conditions of this contract be upheld”
(d) Buyer will be entitled to withhold the final € 25.000 to the seller should there be any undeclared or undisclosed debts, liabilities, contracts of abnormalities with any claims made by the seller within this contract”
(…)

14..Governing Law and Fees:

This agreement shall be governed by laws of the State of The Netherlands. In the event there is an action to enforce the terms of this agreement, the prevailing party shall be entitled to recover from the other party attorney fees and costs.”
2.8.
Op 21 februari 2018 heeft de overdracht van de onderneming aan [persoon B] plaatsgevonden.
2.9.
[persoon B] heeft tussen 20 en 27 februari 2018 in delen € 100.000,00 betaald aan [persoon A] .
2.10.
[persoon B] heeft het resterende bedrag ad € 25.000,00 niet betaald.
2.11.
Nadat [persoon B] de onderneming heeft overgenomen, is [persoon D] boekhouder geworden van [persoon B] .
2.12.
In de onderneming werd gebruik gemaakt van een (uren)registratiesysteem van [naam bedrijf] , het Pos-systeem genoemd
.
2.13.
[persoon D] heeft, per e-mail van 27 juni 2018 -voor zover thans van belang- namens [persoon B] - het volgende geschreven aan [persoon A] :
“Ik heb met haar [ [persoon B] , rb] het jouw mailtje doorgenomen.
Volgens haar is de opsomming niet geheel volledig en ontbreken er posten en zijn een paar posten voor haar niet duidelijk hoe je tot genoemde bedragen bent gekomen (bv de huur):
Hierbij een aantal punten van [persoon B] welke volgens haar ontbreken in jouw overzicht of niet juist zijn:
(…)
-
Vervolgens is de winstgevendheid lager als opgegeven, zeer waarschijnlijk komt dit door hogere loonkosten. Er wordt nu uitgezocht hoe groot het verschil is.
(…)”
2.14.
Bij brief van 27 december 2018 heeft de advocaat van [persoon B] -voor zover van belang- het volgende geschreven aan de advocaat van [persoon A] :
“Cliënte heeft geconstateerd dat de informatie die uw cliënt heeft verstrekt niet overeenkomt met de werkelijkheid. Aan de koop is voorafgegaan de door uw cliënt verstrekte financiële gegevens waaronder eerst een prognose en vervolgens definitieve cijfers.
In deze cijfers zijn veel lagere loonkosten opgenomen dan daadwerkelijk door het bedrijf betaald. (…) Een en ander betekent dat op basis van de juiste cijfers een andere koopprijs overeengekomen zou zijn.
(…)
Cliënte heeft in afwachting van nader onderzoek verdere betaling aan uw cliënt opgeschort.
(…)”.
2.15.
[persoon D] heeft, per e-mail van 7 augustus 2019 -voor zover thans van belang- aan het volgende geschreven aan [persoon B] :
“Ik wil het volgende verklaren inzake de salarisverwerking van [persoon A] .
“Na vergelijking van de uren welke vermeld zijn in het POS-Systeem over de periode juni 2017 t/m december 2017, blijkt dat er een groot verschil zit in de uren welke zijn geregistreerd in het POS-Systeem en de uren welke aan ons zijn doorgegeven voor de verwerking van de salarissen over genoemde periode. Het aantal geregistreerde uren in het POS-Systeem zijn aanzienlijk hoger dan de uren welke ter verwerking aan ons zijn aangeboden”
2.16.
[persoon B] heeft de onderneming -zonder de franchiseformule van [naam bedrijf] - in augustus 2019 doorverkocht aan een derde, voor € 50.000,00.

3..Het geschil

conventie

3.1.
[persoon A] vordert -samengevat en na eiservermeerderingen en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad- veroordeling van [persoon B] tot betaling van € 25.000,00, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente vanaf 7 maart 2018, vermeerderd met de gemaakte advocaatkosten ad € 14.667,62 en vermeerderd met de kosten van het geding.
3.2.
[persoon B] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring, danwel afwijzing van de vordering.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
reconventie
3.4.
[persoon B] vordert samengevat en na eisvermindering en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad- vermindering van de koopprijs en vordert deze vast te stellen op
€ 40.000,00 en vordert [persoon A] te veroordelen tot betaling van € 100.000,00 dan wel
€ 60.000,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 maart 2018, met veroordeling van [persoon A] in de kosten van het geding.
3.5.
[persoon A] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring, danwel afwijzing van de vordering, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

in conventie
kern standpunten partijen
4.1.
[persoon A] vordert betaling van € 25.000,00 van [persoon B] . Hij stelt dat [persoon B] uit hoofde van de koopovereenkomst nog een bedrag van € 25.000,00 aan hem verschuldigd is dat [persoon B] uiterlijk 7 maart 2018 diende te betalen.
4.2.
[persoon B] voert bij wijze van verweer aan dat onjuiste cijfers zijn verstrekt door [persoon A] en dat zij bij de juiste cijfers de koopovereenkomst niet had gesloten voor
€ 125.000,00. Zij heeft hierover tijdig geklaagd. Zij is daarom de laatste € 25.000,00 niet verschuldigd.
dient alsnog € 25.000,00 te worden betaald?
4.3.
De centrale vraag in conventie is of [persoon B] nog € 25.000,00 moet betalen aan [persoon A] , op basis van de koopovereenkomst. Het komt daarbij aan op de uitleg van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst. Specifiek gaat het om de uitleg van de bepalingen van artikel 4, lid c en d, welke bepalingen zien op de betaling van de laatste
€ 25.000,00 en om de vraag onder welke omstandigheden de betaling hiervan opgeschort mag worden.
4.4.
Art. 4 lid c van de koopovereenkomst bepaalt dat de laatste € 25.000,00 moet worden betaald binnen twee weken na het sluiten van de overeenkomst als aan alle voorwaarden is voldaan. Lid d van art. 4 maakt hierop een uitzondering. De betaling van de € 25.000,00 mag worden opgeschort wanneer er sprake is van
undisclosed debts, liabilities, contracts or abnormalities. Verwezen wordt naar het hiervoor geciteerde onder 2.7.
4.5.
Voor de beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de nabetalings-en opschortingsclausule mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex). Daarbij is niet alleen de letterlijke tekst van belang, maar ook wat partijen hebben besproken voorafgaande aan/bij het sluiten van de koopovereenkomst. Ook kan van belang zijn wie bij de onderhandelingen en het tot stand komen van de overeenkomst aanwezig waren.
4.6.
In verband met deze laatste omstandigheden stelt de rechtbank vast dat hoewel zowel [persoon A] als [persoon B] bij het verkoopproces van de onderneming werden bijgestaan door een eigen adviseur - [persoon D] stond [persoon A] bij en [persoon E] stond [persoon B] bij- zij niet zijn bijgestaan door hun adviseurs bij het tot stand komen van de tekst van de overeenkomst. Zij hebben ook niet onderhandeld over de tekst van de overeenkomst en de daarin vervatte bepalingen. De tekst van de overeenkomst is bepaald door [naam bedrijf] . Gelet op deze omstandigheden, komt het bij de uitleg van artikel 4, lid c en d, met name aan op de grammaticale uitleg van de tekst van dit artikel.
4.7.
Artikel 4 lid d van de koopovereenkomst geeft aan op welke gronden betaling van de laatste € 25.000,00 opgeschort mocht worden. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van
undisclosed debts, liabilitiesof
contracts,zodat de rechtbank ervan uitgaat dat volgens [persoon B] sprake is van
abnormalitiesin de zin van artikel 4 lid d genoemde.
4.8.
Niet in geschil is dat in de koopovereenkomst is overeengekomen dat het laatste deel van de koopsom van € 25.000,00 binnen twee weken na
closing,waarmee kennelijk bedoeld is de overdracht van de onderneming, betaald had moeten worden door [persoon B] en dat [persoon B] dit niet heeft gedaan. Tussen partijen is niet in geschil dat [persoon B] binnen de genoemde termijn van twee weken niet kenbaar heeft gemaakt dat zij gebruik wilde maken van haar recht op opschorting vanwege het zich voordoen van een
abnormality, onder vermelding van de betreffende
abnormality. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg van de koopovereenkomst, althans van de leden c en d van artikel 4 en hun onderlinge verband, met zich mee dat [persoon B] de
abnormalitywaarop zij een beroep had willen doen, binnen diezelfde termijn van twee weken had moeten melden aan [persoon A] om recht te hebben op opschorting van de restant betaling van € 25.000,00. Dat betekent dat [persoon B] na ommekomst van die termijn van twee weken dat recht had verloren en de restant betaling verschuldigd was.
4.9.
Pas in de onder 2.13 geciteerde e-mail van 27 juni 2018 heeft [persoon B] , bij monde van [persoon D] , voor het eerst melding gemaakt van “
een aantal punten (…)”.En pas bij brief van 27 december 2018 (2.14) heeft de advocaat van [persoon B] geschreven dat het recht op opschorting werd ingeroepen. Wat er ook zij van de inhoud van deze e-mail en brief namens [persoon B] en van de beoordeling van de vraag of de meldingen daarin aangemerkt zouden kunnen worden als
abnormalities, vast staat dat deze meldingen zijn gedaan
nade termijn van twee weken. Het bedrag van € 25.000,00 was toen reeds verschuldigd.
conclusie
4.10.
Nu [persoon B] geen andere verweren tegen de vordering van [persoon A] tot betaling van € 25.000,- heeft gevoerd, ligt die vordering voor toewijzing gereed.
wettelijke rente
4.11.
[persoon A] vordert de wettelijke handelsrente vanaf 7 maart 2018. [persoon B] had op grond van de overeenkomst uiterlijk op 7 maart 2018 -twee weken na de overdracht van de onderneming op 21 februari 2018- het bedrag van € 25.000,00 moeten betalen. [persoon B] heeft geen (gemotiveerd) verweer gevoerd dat de wettelijke handelsrente vanaf dit moment verschuldigd is zodat de gevorderde wettelijke handelsrente vanaf genoemde datum zal worden toegewezen.
advocaatkosten – art. 14 koopovereenkomst
4.12.
[persoon A] stelt dat [persoon B] op grond van art. 14 van de koopovereenkomst gehouden is alle advocaatkosten te betalen die verband houden met de nog verschuldigde
€ 25.000,00. [persoon B] voert als verweer dat op basis van de koopovereenkomst niet de volledige advocaatkosten gevorderd kunnen worden en dat deze bovenmatig zijn en niet onderbouwd. Hij stelt dat met artikel 14 de buitengerechtelijke kosten bedoeld zijn en dat er, hoe dan ook, niet een regeling is overeengekomen waarbij [persoon A] betaling door [persoon B] van alle advocaatkosten kan vorderen.
4.13.
Voor zover de door [persoon A] gevorderde kosten moeten worden opgevat als kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub c (buitengerechtelijke kosten), geldt dat niet gebleken is dat er meer dan de gebruikelijke voorbereidende werkzaamheden zijn verricht. Voor toewijzing van enig bedrag in dit verband is dan ook geen plaats.
4.14.
Zonder nadere toelichting, die [persoon A] niet heeft gegeven, valt niet in te zien dat partijen met artikel 14 een van de wettelijke proceskostenregeling afwijkende afspraak hebben beoogd te maken. Dit artikel bevat immers slechts een algemene bepaling dat “
the prevailing party shall be entitled to recover from the other party attorney fees and costs.”Voor toewijzing van meer of andere kosten dan waarin de wettelijke proceskostenregeling voorziet is dan ook geen plaats. [persoon B] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, waarbij de rechtbank enkel advocaatkosten rekent voor het eerste deel van de procedure, te weten voor het uitbrengen van de dagvaarding en het bijwonen van de comparitie op 12 september 2019. De proceshandelingen na deze comparitie zien voornamelijk op de vordering in reconventie.
Dit leidt tot de volgende proceskostenveroordeling:
- explootkosten € 100,93
- griffierecht € 914,00
- salaris advocaat €
1.442,00(2 punten × tarief III ad € 721,00 per punt
Totaal € 2.456,93
in reconventie
kern standpunten partijen
4.15.
[persoon B] vordert in reconventie -na eiswijziging- vermindering c.q. wijziging van de koopprijs en vordert deze vast te stellen op € 40.000,00 en [persoon A] te veroordelen tot betaling van € 100.000,00 dan wel € 60.000,00 aan haar, wegens bedrog dan wel dwaling. Nadat [persoon B] de onderneming een aantal maanden gerund heeft, heeft zij bemerkt dat de loonkosten en een aantal andere kosten hoger zijn dan uit de jaarstukken blijkt. De winst is daardoor lager. Bij een juiste voorstelling van zaken zou de koopovereenkomst niet op dezelfde voorwaarden tot stand zijn gekomen. Op basis van de juiste cijfers is de onderneming slechts € 40,000,00 waard.
4.16.
[persoon A] voert bij wijze van verweer aan dat de prognose in de jaarrekening 2017 in hoge mate afhing van de verdere ontwikkelingen in dat kalenderjaar. [persoon B] had een verdergaande onderzoeksplicht als de loonkosten zo belangrijk voor haar waren. De wilsovereenstemming over de koopprijs was al bereikt voordat [persoon B] zich op 8 november 2017 per e-mail tot [persoon D] heeft gewend en hem 13 vragen heeft voorgelegd. Er bestaat geen discrepantie tussen de opgegeven loonsommen en de urenregistratie. Er zijn niet opzettelijk onjuiste mededelingen gedaan. De eigen bedrijfsvoering van [persoon B] heeft geresulteerd in een lager bedrijfsresultaat.
bedrog of dwaling?
4.17.
Volgens [persoon B] heeft [persoon A] haar (bewust) verkeerd voorgelicht omtrent de loonkosten. Dit volgt uit de urenspecificaties uit het Pos-systeem alsmede de verklaring van [persoon D] (zie 2.15) waarin hij een discrepantie constateert tussen de door hem op 9 november 2017 (zie 2.6) opgegeven loongegevens (hierna: de november 2017 loongegevens) en de urenregistratie in het Pos-systeem en de daarmee verband houdende verschillende loonsommen.
4.18.
Volgens [persoon A] zijn geen onjuiste mededelingen gedaan en als al sprake zou zijn van onjuiste mededelingen dan bewijst [persoon B] geen opzet.
4.19.
Van bedrog is onder meer sprake wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijke daartoe gedane onjuiste mededeling, als bedoeld in art. 3:44 lid 3 BW. Voor een geslaagd beroep op dwaling is onder meer vereist dat sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken, welke is te wijten aan een onjuiste mededeling van de wederpartij, als bedoeld in art. 6:228 lid a sub a BW.
De stelplicht en bewijslast terzake deze grondslagen ligt op [persoon B] . Nadat partijen zich hierover in hun eerste processtukken hadden uitgelaten, heeft de rechtbank ter gelegenheid van de comparitie van 12 september 2019 aan [persoon B] onder meer opgedragen te bewijzen dat de verklaring van [persoon A] in productie 17, de e-mail van 8 november 2017, onder nummer 11 dat de totale loonkosten t/m juli € 39.935,52 bedroegen en de nettolonen
€ 28.686,93 onjuist is.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsuren in het Pos-systeem niet overeenkomen met de november 2017 loongegevens. Dit gegeven betekent echter niet zonder meer dat die laatste loongegevens niet juist zijn. In dit kader is van belang wat de basis was voor de november 2017 gegevens en welke waarde het Pos-systeem had voor de loonadministratie van de onderneming toen [persoon A] daar nog de eigenaar van was.
4.21.
[persoon A] heeft in dit kader als partij en als getuige toegelicht dat voor de bediening van de kassa van de onderneming de medewerkers moesten zijn ingelogd in het Pos-systeem. Daarmee werd automatisch de urenregistratie van de medewerker door [naam bedrijf] via het Pos-systeem gestart. Die uren -resulterend in het ‘Weekly Time Punch Report’- zijn echter geen weergave van de feitelijk gewerkte uren door de medewerkers en daarmee niet van de personeelskosten van de onderneming, aldus [persoon A] . Omdat medewerkers bijvoorbeeld vaak vergaten om “uit te klokken” en/of pauzes niet registreerden, klopten de uren in het Pos-systeem niet. Ter illustratie van zijn stelling dat de in het Pos-systeem automatisch geregistreerde uren niet overeenkwamen met het feitelijk aantal gewerkte uren, verwijst [persoon A] naar registraties uit het Pos-systeem waaruit blijkt dat medewerker [persoon F] , de broer van [persoon A] , op een aantal dagen gewerkt zou hebben tot 1.59 uur. Niet in geschil is dat de onderneming om die tijd al lang dicht was. Om deze reden stelt [persoon A] dat hij zo’n één of twee jaar nadat hij eigenaar van de onderneming was geworden de uren handmatig is gaan bijhouden. De op die laatste wijze bijgehouden uren gaf hij door aan boekhouder [persoon D] en op basis daarvan werd -conform loonspecificaties- uitbetaald. Deze salarisuitbetalingen waren de basis voor de door [persoon D] doorgegeven looninformatie op 8 november 2017, aldus [persoon A] .
4.22.
[persoon B] heeft niet betwist dat [persoon A] voor zijn salarisadministratie geen gebruik maakte van het Pos-systeem. Evenmin is in geschil dat [persoon A] de door zijn personeel gewerkte uren handmatig doorgaf aan [persoon D] op basis van de werkroosters van zijn personeel. [persoon B] heeft voorts niet gemotiveerd betwist dat de november 2017 loongegevens gebaseerd waren op de gegevens uit de salarisadministratie van [persoon D] . Getuige [persoon D] heeft ook bevestigd in zijn getuigenverklaring dat dat het geval was, zoals ook volgt uit zijn verklaring onder 2.15. Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat de november 2017 loongegevens overeenstemden met de door [persoon D] aan de medewerkers van [persoon A] uitbetaalde salarissen.
4.23.
[persoon B] heeft onvoldoende bewijs aangedragen om ervan uit te gaan dat die november 2017 loongegevens onjuist waren. Door [persoon B] is in haar processtukken de suggestie gewekt dat [persoon A] mogelijk salarissen zwart heeft uitbetaald aan medewerkers, maar daarvan heeft zij geen bewijs aangedragen. [persoon A] heeft zowel als getuige en als partij betwist dat hij personeel zwart heeft uitbetaald, zodat de rechtbank van dit laatste zal uitgaan.
4.24.
De rechtbank kan op grond van het enkele feit dat er een (grote) discrepantie bestaat tussen de urenregistratie uit het Pos-systeem en de november 2017 loongegevens niet vaststellen dat die laatste gegevens niet juist zijn. [persoon A] heeft in dit kader voldoende gemotiveerd toegelicht waarom het Pos-systeem voor hem geen deugdelijke methode was om de werkelijke loonkosten inzichtelijk te maken. Nu voorts vast staat dat het Pos-systeem niet door [persoon A] gebruikt werd voor zijn loonadministratie, vindt de rechtbank het aannemelijk dat medewerkers van [persoon A] minder nauwkeurig omgingen met het in- en uitklokken in het Pos-systeem dan wanneer het Pos-systeem wel zou zijn gebruikt voor de salarisadministratie, zoals bij [persoon B] het geval was. In die laatste situatie moeten de gegevens in het Pos-systeem immers in lijn zijn met de werkelijk gemaakte uren en bij [persoon A] was dat niet nodig.
4.25.
[persoon B] draagt tot slot nog als bewijs aan dat haar eigen loonkosten veel hoger waren dan de november 2017 loongegevens. Dit moge zo zijn, maar ook dat gegeven maakt niet dat vastgesteld kan worden dat de november 2017 loongegevens onjuist zijn. De rechtbank neemt daarbij de stelling van [persoon A] in aanmerking dat het bedrijfsresultaat in hoge mate afhangt van de arbeid die de ondernemer zelf in de onderneming verricht. [persoon A] stelt in dit kader zelf altijd een aanzienlijk aantal uren per week in de onderneming te hebben gewerkt. Dat [persoon B] voor hogere loonkosten is komen te staan kan aan allerlei omstandigheden liggen, waaronder mogelijk ook de keuze om vaker personeel in te zetten, in plaats van zelf in de onderneming te werken en ook de leeftijd van het personeel maakt uit, vanwege de hoogte van de betreffende minimumlonen, aldus [persoon A] . Gelet op deze stelling, die [persoon B] niet gemotiveerd heeft betwist, kan [persoon B] niet volstaan met het enkel wijzen op een discrepantie tussen haar eigen loonkosten en die van [persoon A] ter onderbouwing van haar stelling dat de november 2017 loongegevens onjuist zijn.
4.26.
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat [persoon B] niet geslaagd is in haar bewijsopdracht dat de november 2017 loongegevens niet juist zijn. [persoon B] heeft niet, althans niet gemotiveerd gesteld dat [persoon A] haar anderszins voorzien heeft van onjuiste inlichtingen op basis waarvan zij de koopovereenkomst met hem is aangegaan. De tweede bewijsopdracht behoeft dan ook geen verdere bespreking meer.
4.27.
De rechtbank komt tot de conclusie dat een grondslag ontbreekt voor de stelling van [persoon B] dat sprake is van bedrog danwel dwaling bij het aangaan van de koopovereenkomst. Haar vorderingen terzake van vermindering van de koopprijs zullen dan ook worden afgewezen.
proceskosten
4.28.
Ook in reconventie zal de rechtbank ten aanzien van de proceskosten het reguliere liquidatietarief volgen conform r.o. 4.12. [persoon B] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van [persoon A] worden begroot op:
salaris advocaat € 4.456,00 (4 punten x tarief IV ad € 1.114,00 per punt).

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [persoon B] om aan [persoon A] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag ad € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 7 maart 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten, aan de zijde van [persoon A] tot op heden begroot op € 2.456,93;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af;
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen van [persoon B] af;
5.6.
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten, aan de zijde van [persoon A] tot op heden begroot op € 4.456,00;
5.7.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Witkamp. Het is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 20 oktober 2021.
3246/1861/ 2054