ECLI:NL:RBROT:2021:10512

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
ROT 20/1701
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke boete opgelegd aan een onderneming wegens overtreding van de Wet dieren en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 november 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een onderneming en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de oplegging van een boete van € 7.500,- aan de onderneming voor overtredingen van de Wet dieren, specifiek voor het niet tijdig verwijderen van zichtbare verontreinigingen op karkassen tijdens het slachtproces. De rechtbank heeft vastgesteld dat de boete is opgelegd naar aanleiding van een inspectie op 6 juli 2018, waarbij een toezichthoudend dierenarts van de NVWA verontreinigingen heeft geconstateerd. De onderneming heeft bezwaar gemaakt tegen de boete, stellende dat er strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat zij eerder een schriftelijke waarschuwing had ontvangen naar aanleiding van dezelfde inspectie.

De rechtbank heeft de beroepsgrond van de onderneming verworpen en geoordeeld dat de boete terecht is opgelegd. Echter, de rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. De termijn is aangevangen op 8 april 2019, en op het moment van uitspraak was deze met meer dan zes maanden overschreden. Hierdoor heeft de rechtbank besloten de boete te matigen tot € 6.750,-. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft en het primaire besluit herroepen. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de onderneming, omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank kan worden toegerekend.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/1701

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [vestigingsplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Kool.

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete van € 7.500,- opgelegd voor overtreding van bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften.
Bij besluit van 18 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft op dit verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Met voorafgaande kennisgeving zijn eiseres en haar gemachtigde niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2], toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1. In het op ambtseed opgemaakte rapport van bevindingen van 6 juli 2018 heeft een toezichthoudend dierenarts van de NVWA (met toezichthoudernummer [nummer]) onder meer het volgende gerapporteerd:
“Datum en tijdstip van de bevinding: 6 juli 2018 omstreeks 11:00 uur.
In het bedrijf aangesproken: [naam 3], functie: manager slachterij en [naam 4], functie: Productiemanager.
Omstreeks 11.00 uur zag ik fecale bezoedeling op de flank van een gestempeld kalverkarkas vlak voor de snelkoeltunnel en tevens op de flank van een gestempeld kalverkarkas dat aan de opknapbaan hing en klaar was om weer ingeraild te worden (foto 1 en 2). Bij beide karkassen was aan de kleur en de consistentie duidelijk te zien dat het mest was.
Bij mijn controle na afloop van het slachtproces zag ik dat de karkassen zichtbaar waren verontreinigd. Zichtbare verontreinigingen werden niet onmiddellijk verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect.
Hieruit bleek mij dat werd gehandeld in strijd met het bepaalde in bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV onder 7 en 10 van Verordening (EG) 853/2004 juncto artikel 3 lid 1 van deze verordening, hetgeen een overtreding is van het bepaalde in artikel 2.4 lid 1 onder d van de Regeling dierlijke producten juncto artikel 6.2 lid 1 van de Wet dieren.
Ter plaatse heb ik [naam 4], productiemanager en [naam 3], manager slachterij van [naam eiseres], van mijn bevindingen op de hoogte gesteld en hen medegedeeld dat ik een rapport van bevindingen zou opmaken.
Deze bevindingen worden [naam eiseres] aangerekend.“
Bij dit rapport van bevindingen zijn twee foto’s als bijlagen opgenomen.
2.1.
Op basis van de bevindingen uit het hiervoor genoemde boeterapport heeft verweerder in het primaire besluit van 3 mei 2019 aan eiseres een boete opgelegd van
€ 7.500,- wegens het plegen van het volgende feit:
“Karkassen waren zichtbaar verontreinigd. Deze zichtbare verontreinigingen werden niet onmiddellijk verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect”.
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling dierlijke producten en gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onderdeel 7 en 10, van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004).
Verweerder heeft dit boetebedrag op grond van artikel 2.5, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren verhoogd tot een bedrag van € 7.500,-, omdat de rechtspersoon op 15 maart 2015 eerder is beboet voor eenzelfde overtreding en er nog geen vijf jaar zijn verlopen sinds die eerdere boete onherroepelijk is geworden.
2.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder deze boete gehandhaafd.
3. In de brief van 12 oktober 2021 heeft eiseres - in reactie op het verweerschrift van
4 oktober 2021 - te kennen gegeven dat zij van de in haar brief van 30 maart 2020 aangevoerde beroepsgronden uitsluitend de beroepsgrond handhaaft dat aan haar geen boete kon worden opgelegd naar aanleiding van de inspectie op 6 juli 2018, omdat deze zelfde controle ook de aanleiding was voor het geven van een waarschuwing, die zij pas op 18 oktober 2018 heeft ontvangen.
Eiseres heeft gesteld dat zij nooit de gelegenheid gehad om te laten zien dat zij de overtreding niet nogmaals zou plegen door de korte tijd tussen de twee constateringen die tot de waarschuwing en de boete hebben geleid. Er is sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel, nu kennelijk toch aanleiding is gezien om een waarschuwing te geven, waarbij expliciet is medegedeeld dat er pas bij een volgende constatering een boete zou worden opgelegd. Om deze reden kan de boete niet in stand blijven, aldus eiseres.
De overige beroepsgronden heeft eiseres in voormelde brief laten vallen.
3.1.
Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat op 6 juli 2018 een andere constatering is gedaan waarvoor eiseres een schriftelijke waarschuwing heeft gekregen. Deze schriftelijke waarschuwing, die eiseres op 18 oktober 2018 heeft ontvangen, heeft verweerder als bijlage bij het verweerschrift gevoegd.
Volgens verweerder is deze schriftelijke waarschuwing gegeven voor een overtreding die is vastgesteld bij een steekproef, die heeft plaatsgevonden na afloop van het slachtproces omdat eiseres onder permanent toezicht staat. De toezichthouder van de NVWA controleert dan ter hoogte van de CCP1-positie steeds 60 karkassen. Specifiek voor deze steekproefcontrole is het Handhavingsprotocol hygiënisch werken en (fecale) bezoedeling bij Landbouwhuisdieren met permanent toezicht vastgesteld. Dit handhavingsbeleid houdt in dat de eerste of tweede keer dat binnen tien steekproeven verontreiniging op de karkassen wordt vastgesteld, een schriftelijke waarschuwing wordt gegeven in plaats van een boete. Om deze reden is volgens verweerder voor de constatering van verontreiniging bij de steekproef op 6 juli 2018 een schriftelijke waarschuwing aan eiseres gegeven.
De constateringen die hebben geleid tot het opleggen van een boete aan eiseres zijn door de toezichthouder gedaan in het kader van regulier toezicht, wat ook blijkt uit het rapport van bevindingen van 6 juli 2018. Het gaat volgens verweerder in dit geval om heterdaadsbevindingen, iets verderop in het slachtproces, namelijk na het stempelen. Op grond van bijlage 1 van het Specifiek Interventiebeleid Vlees (IB01-SPEC25 van 1 juli 2013) wordt het overtreden van artikel 3, eerste lid, en sectie I, hoofdstuk IV, van de Verordening 853/2004 als een ernstige overtreding aangemerkt, waarvoor direct een boete wordt opgelegd.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze toelichting in het verweerschrift de beroepsgrond dat aan eiseres geen boete kon worden opgelegd, terwijl zij naar aanleiding van dezelfde inspectie op 6 juli 2018 ook al een waarschuwing had gekregen, genoegzaam weerlegd. Gelet op de eerdere boetes die eiseres in het verleden voor eenzelfde overtreding heeft gekregen, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel dan wel het evenredigheidsbeginsel.
4. Eiseres voert verder in de brief van 12 oktober 2021 aan dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden.
4.1.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:252, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECLI:NL:CBB:2017:32) geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5 % per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500,-.
4.2.1.
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van het voornemen op 8 april 2019. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met ruim zes maanden overschreden. De rechtbank ziet in deze overschrijding aanleiding om de boete te matigen met 10 % tot een bedrag van € 6.750,-.
4.2.2.
Uit al het voorgaande volgt dus dat verweerder terecht de boete heeft opgelegd, maar dat het boetebedrag wordt verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden.
Omdat de rechtbank het boetebedrag verlaagt, wordt het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het primaire besluit herroepen. Het beroep is dus gegrond.
4.3.1.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het door eiseres betaalde griffierecht en een deel van de proceskosten van eiseres wordt vergoed. Voor de toerekening hiervan geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover deze de duur van een jaar overschrijdt en hetzelfde geldt voor de rechterlijke fase.
4.3.2.
In dit geval is de overschrijding volledig aan de rechtbank is toe te rekenen. De rechtbank zal dan ook de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) opdragen deze bedragen te vergoeden.
4.3.3.
Het door eiseres betaalde griffierecht bedraagt € 354,- . De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) dient dit bedrag aan eiseres te vergoeden.
4.3.4.
Daarnaast vindt een veroordeling plaats in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de behandeling van haar verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het verzoek en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 0,5). Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 16 januari 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:32).
Ook deze kosten dienen door de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
- herroept het primaire besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- stelt het boetebedrag vast op € 6.750,-;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) aan eiseres het betaalde griffierecht van € 354,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 748, -.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 4 november 2021.
griffier rechter
de rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.