ECLI:NL:RBROT:2021:10585

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
ROT 19/1153
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijk verklaard bezwaar kinderopvangtoeslag; recht op € 6.319,-

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de kinderopvangtoeslag. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen, waarin haar bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiseres ontving in 2013 voorschotten voor kinderopvangtoeslag, maar na een herziening in 2015 werd haar recht op toeslag definitief vastgesteld op € 0,-, wat leidde tot een terugvordering van € 6.949,-. Eiseres maakte bezwaar tegen deze terugvordering, en in 2016 werd haar bezwaar gegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat zij recht had op € 5.826,-. Dit leidde tot een nieuw recht op kinderopvangtoeslag van € 6.319,-. Echter, de Belastingdienst verrekende dit bedrag met een openstaande schuld, waardoor eiseres het bedrag niet ontving.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst het bezwaar van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank stelde vast dat de brief van 7 januari 2019, waarin verweerder eiseres aansprakelijk stelde voor de terugvordering, een besluit was. De rechtbank concludeerde dat het eerdere besluit van 15 mei 2015 niet meer bestond, omdat het was herroepen door het besluit van 12 augustus 2016. Hierdoor had eiseres recht op het bedrag van € 6.319,-, dat ten onrechte was verrekend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat verweerder het griffierecht en de proceskosten van eiseres moest vergoeden.

De uitspraak benadrukt de rechten van slachtoffers van de toeslagenaffaire en bevestigt dat eerdere besluiten die onterecht zijn genomen, niet in stand kunnen blijven. Eiseres heeft recht op het bedrag dat haar ten onrechte is onthouden, en de rechtbank heeft de Belastingdienst opgedragen om dit bedrag aan haar te betalen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/1153

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

gemachtigde: [naam echtgenoot eiseres]
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,

gemachtigde: mr. L. Slump.

Procesverloop

Bij brief van 7 januari 2019 heeft verweerder eiseres er op gewezen dat zij nog een bedrag van € 6.949,- moet terug betalen, zoals volgt uit de beschikking met beschikkingsnummer [nummer beschikking] .
Bij besluit van 27 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres hiertegen niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Namens eiseres is [naam echtgenoot eiseres] , haar echtgenoot als haar gemachtigde verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Daarnaast was de persoonlijke zaakbehandelaar van eiseres, [persoon A] op de zitting aanwezig.

Overwegingen

1.1
Eiseres heeft in 2013 (voorschotten) kinderopvangtoeslag ontvangen. Na een aantal voorschotbeschikkingen, is bij besluit van 15 mei 2015 het recht op kinderopvangtoeslag over 2013 definitief vastgesteld op € 0,-. Als gevolg hiervan moest eiseres € 6.949,- terug betalen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Op 12 augustus 2016 heeft verweerder hierop een besluit genomen, waarin het recht van eiseres op kinderopvangtoeslag in 2013 is vastgesteld op € 5.826,-. Het gevolg hiervan was dat eiseres bij de eerdere definitieve berekening van 15 mei 2015 te weinig kinderopvangtoeslag heeft ontvangen en daarom nog € 6.319,- krijgt. Hierover schrijft verweerder:
“wij maken dit bedrag over of verrekenen het met toeslagen die u nog aan ons moet terugbetalen”.
Verweerder heeft dit bedrag verrekend met een openstaande terugvordering van € 8.373,-. Eiseres heeft dit bedrag dus niet op haar rekening ontvangen.
Vervolgens ontvangt eiseres een brief van 7 januari 2019. Hierin staat onder meer:
“U moet een bedrag betalen van € 6.949,- volgens de beschikking met beschikkingsnummer [nummer beschikking] . Uit onze gegevens blijkt dat u dit bedrag nog niet hebt betaald. Hieronder leest u hoe u kunt betalen”.
(..)
Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 7 januari 2019 volgens verweerder het gevolg is van de beschikking van 15 mei 2015 met nummer [nummer beschikking] , waarmee de toeslag definitief is berekend.
3. Naast het voorgaande heeft eiseres zich ook gemeld als slachtoffer in de toeslagenaffaire. Daarom heeft eiseres op 17 februari 2021 € 30.000,- ontvangen en zullen volgens verweerder haar schulden van onder meer de kinderopvangtoeslag 2013 worden kwijtgescholden.
4. Verweerder betoogt in beroep allereerst dat eiseres geen procesbelang meer heeft, omdat haar schulden kwijtgescholden zullen worden.
De rechtbank volgt dit niet. Ten eerste was op het moment van het sluiten van het onderzoek in deze zaak er nog geen definitief besluit genomen waarin de kwijtschelding van de schulden is vastgelegd. Zolang dit besluit er niet is, bestaat er procesbelang. Los hiervan is eiseres van mening dat zij nog recht heeft op € 6.319,-. Ook gelet hierop bestaat er procesbelang.
5. Anders dan verweerder en ook anders dan ter zitting door de rechtbank gecommuniceerd, is de rechtbank thans van oordeel dat de brief van 7 januari 2019 een besluit is.
In de brief van 7 januari 2019 wordt namelijk verwezen naar het besluit van 15 mei 2015, waaruit inderdaad een terugvordering volgt van € 6.949,-. Eiseres heeft hiertegen echter bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 12 augustus 2016 gegrond verklaard.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2685, vloeit uit het karakter van de bezwaarschriftprocedure voort dat indien het bestuursorgaan na heroverweging tot de conclusie komt dat het aangevochten besluit niet in stand kan blijven dit orgaan niet kan volstaan met (gedeeltelijke) gegrondverklaring van het bezwaarschrift. In dat geval dient, behoudens het geval waarin de enkele herroeping van het besluit voldoende is, voor het onjuist bevonden besluit een nieuw besluit in de plaats te worden gesteld.
Uit de beslissing op bezwaar van 12 augustus 2016 volgt dat verweerder van oordeel is dat de eerdere beslissing van 15 mei 2015 onjuist is. Er staat immers in dat eiseres te weinig kinderopvangtoeslag heeft ontvangen en daarom nog een bedrag krijgt van € 6.319,-. Hieruit volgt dat verweerder de beslissing op bezwaar van 12 augustus 2016, in de plaats heeft gesteld van het besluit van 15 mei 2015. Het besluit van 15 mei 2015 is daarmee herroepen en bestaat niet meer. Dat verweerder het door eiseres te ontvangen bedrag van € 6.319,- heeft verrekend met een nog openstaande eerdere vordering, staat hier los van. Omdat het besluit van 15 mei 2015 niet meer bestaat, roept de brief van 7 januari 2019 een nieuwe betalingsverplichting voor eiseres en rechtsgevolg in, waartegen bezwaar open staat.
Dit betekent dat verweerder het bezwaar van eiseres ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is daarom gegrond.
5. Om definitief een einde te maken aan deze zaak, zal de rechtbank de beroepsgrond van eiseres dat zij nog recht heeft op een bedrag van € 5.196,- ook behandelen.
Hoewel nog niet in een officieel besluit vastgelegd, is inmiddels duidelijk dat eiseres geen enkele terugvordering meer hoeft terug te betalen. Alle bestaande vorderingen zullen worden kwijtgescholden.
Dit betekent dat de verrekening van het bij besluit van 12 augustus 2016 toegekende bedrag van € 6.319,- achteraf bezien ten onrechte is geweest. Immers, van eiseres is als slachtoffer van de toeslagenaffaire vanaf het begin af aan ten onrechte haar recht op kinderopvangtoeslag in 2013 herzien. Daarom zijn ook al haar schulden kwijtgescholden. Omdat de verrekening ten onrechte is geweest, heeft eiseres nog recht op dit bedrag. Bij een andersluidend oordeel zou het zo zijn dat in het geval dat eiseres geen openstaande schuld bij verweerder had, zij het toegekende bedrag ontvangen zou hebben, terwijl dat nu niet het geval is, omdat er wel een schuld bij verweerder openstond (die ten onrechte bleek te zijn).
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiseres recht heeft op een bedrag van € 6.319,-.
7. Het beroep is gegrond, verweerder moet het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
De reiskosten van de (niet professionele) gemachtigde van eiseres, haar echtgenoot, van € 8,- komen voor vergoeding in aanmerking (vergelijk Centrale Raad van Beroep, 27 februari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF3855). Ook de verletkosten van de gemachtigde van eiseres komen voor vergoeding in aanmerking, maar alleen voor zover het het bijwonen van de zitting betreft. Verletkosten in verband met de voorbereiding van de zitting komen niet voor vergoeding in aanmerking. Daarom stelt de rechtbank de verletkosten vast op € 27,68. De totale proceskostenvergoeding bedraagt dan € 35,68.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 7 januari 2019 ontvankelijk;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres een bedrag van € 6.319,- betaalt;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 35,68.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 oktober 2021.
De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State