ECLI:NL:RBROT:2021:10589

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
C/10/624588 / KG ZA 21-749
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op belemmering van gerechtelijke verkoop van schepen in kort geding

In deze zaak vorderde de bemanning van twee chemicaliëntankers, die al geruime tijd in de Rotterdamse haven lagen, een verbod op de belemmering van de geplande gerechtelijke verkoop van de schepen. De bemanning had recht op betaling van achterstallige gages, die door de eigenaren van de schepen, Lozenge en Garnet, niet waren voldaan. De rechtbank heeft op 21 september 2021 in kort geding uitspraak gedaan. De vordering van de bemanning werd toegewezen, voor zover de vordering niet uiterlijk een dag voor de geplande verkoop voldaan was. De rechtbank oordeelde dat de bemanning recht had op de veilingopbrengst van de schepen, ongeacht het eigendomsgeschil tussen Grace en Expander aan de ene kant en Lozenge en Garnet aan de andere kant. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de bemanning toegewezen, met een dwangsom voor het geval Grace en Expander de gerechtelijke verkoop zouden belemmeren. De vordering van HBR, die zich aan de zijde van de bemanning had gevoegd, werd afgewezen. De rechtbank heeft ook de kosten van de procedure aan de zijde van de bemanning toegewezen aan Grace en Expander, die als grotendeels in het ongelijk gestelde partijen werden aangemerkt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/624588 / KG ZA 21-749
Verkort vonnis in kort geding van 21 september 2021
in de zaak van

1..[naam eiser 1],

wonende te [woonplaats eiser 1],
2.
[naam eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2],
3.
[naam eiser 3],
wonende te [woonplaats eiser 3],
4.
[naam eiser 4],
wonende te [woonplaats eiser 4],
5.
[naam eiser 5],
wonende te [woonplaats eiser 5],
6.
[naam eiser 6],
wonende te [woonplaats eiser 6],
7.
[naam eiser 7],
wonende te [woonplaats eiser 7],
8.
[naam eiser 8],
wonende te [woonplaats eiser 8],
9.
[naam eiser 9],
wonende te [woonplaats eiser 9],
10.
[naam eiser 10],
wonende te [woonplaats eiser 10],
11.
[naam eiser 11],
wonende te [woonplaats eiser 11],
12.
[naam eiser 12],
wonende te [woonplaats eiser 12],
13.
[naam eiser 13],
wonende te [woonplaats eiser 13],
14.
[naam eiser 14],
wonende te [woonplaats eiser 14],
15.
[naam eiser 15],
wonende te [woonplaats eiser 15],
16.
[naam eiser 16],
wonende te [woonplaats eiser 16],
17.
[naam eiser 17],
wonende te [woonplaats eiser 17],
18.
[naam eiser 18],
wonende te [woonplaats eiser 18],
19.
[naam eiser 19],
wonende te [woonplaats eiser 19],
20.
[naam eiser 20],
wonende te [woonplaats eiser 20],
21.
[naam eiser 21],
wonende te [woonplaats eiser 21],
22.
[naam eiser 22],
wonende te [woonplaats eiser 22],
23.
[naam eiser 23],
wonende te [woonplaats eiser 23],
24.
[naam eiser 24],
wonende te [woonplaats eiser 24],
25.
[naam eiser 25],
wonende te [woonplaats eiser 25],
26.
[naam eiser 26],
wonende te [woonplaats eiser 26],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
verweerders in het incident tot voeging ex artikel 222 Rv,
advocaten mr. R.J. Wybenga en mr. A.J. Oskam te Rotterdam,
en
de naamloze vennootschap
HAVENBEDRIJF ROTTERDAM N.V.
gevestigd te Rotterdam,
(mede als) gevoegde partij aan de zijde van eisers,
advocaten: mr. C.J.H. Baron van Lynden en mr. P.A. van Grieken
tegen
1. rechtspersoon naar vreemd recht
GRACE SHIPPING COMPANY LIMITED,
gevestigd te Hong Kong, China,
2. rechtspersoon naar vreemd recht
EXPANDER SHIPPING COMPANY LIMITED,
gevestigd te Hong Kong (SAR), China,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
eiseressen in het incident tot voeging ex artikel 222 Rv,
advocaten: mr. J.R Groen en mr. J.L. Hoovers te Rotterdam.
Eisers zullen hierna worden aangeduid als ‘de bemanning’, de gevoegde partij als ‘HBR’ en gedaagde partijen als ‘Grace’ en ‘Expander’.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 september 2021, met producties 1 tot en met 3
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, tevens incidentele conclusie tot voeging ex artikel 222 Rv, met één productie
  • de incidentele conclusie tot voeging c.q. tussenkomst van HBR, met producties 1 tot en met 6b
  • de bij brief van 17 september 2021 overgelegd aanvullende productie 4 aan de zijde van de bemanning.
1.2.
Op 17 september 2021 heeft de mondelinge behandeling van dit kort geding plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de kortgedingprocedure van Grace en Expander tegen Lozenge Chemical Carriers Limited en Garnet Maritime Limited (hierna: Lozenge en Garnet), bekend onder zaak- en rolnummer 625226 KG ZA 21-778. Grace en Expander hebben bij wijze van incident de voeging van beide procedures, als bedoeld in artikel 222 Rv, gevorderd. Zowel de bemanning als Lozenge en Garnet hebben bezwaar gemaakt tegen de voeging. De voorzieningenrechter heeft de incidentele vordering tot voeging vervolgens afgewezen, nu aan de wettelijke vereisten daarvoor niet is voldaan. De mondelinge behandeling van beide zaken is uit praktisch oogpunt wel gezamenlijk voortgezet en met partijen is afgesproken dat alles dat in de ene zaak is gezegd en dat ook van belang is in de andere zaak geacht wordt in beide naar voren te zijn gebracht.
1.3.
Vervolgens is het verzoek van HBR tot voeging cq tussenkomst ex artikel 217 Rv behandeld. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek, nu partijen in de onderhavige procedure zich te dien aanzien hebben gerefereerd aan het oordeel van de voorzieningenrechter, toegewezen. Dit oordeel is in de kop van dit vonnis reeds tot uitdrukking gebracht.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald. Met partijen is afgesproken dat zij het arrest van het hof den Haag, dat hedenochtend werd verwacht, aangaande de opheffing van het beslag (zie rov. 2.2) in het geding mogen brengen, opdat daarmee zo nodig rekening gehouden kan worden bij het vonnis. Dat arrest is heden om 10.40 u per mail overgelegd.
Vanwege de spoedeisendheid wordt volstaan met een verkorte weergave van de feiten, de stellingen en een motivering op hoofdlijnen.

2..De feiten

2.1.
De bemanning bestaat uit bemanningsleden die werkzaamheden hebben verricht respectievelijk nog steeds verrichten aan boord van de chemicaliëntankers [naam schip 1] (ex “[naam 1]”, [nummer 1]) en de “[naam schip 2]” (ex “[naam 2]”, [nummer 2]), beide varende onder Panamese vlag.
2.2.
De bemanning verricht(te) deze werkzaamheden op basis van arbeidsovereenkomsten met Lozenge, voor zover het de [naam schip 1] betreft (eisers 1 t/m 13), en met Garnet (eisers 14 t/m 26), voor zover het de [naam schip 2] betreft.
2.3.
In het scheepsregister van Panama zijn Lozenge Chemical Carriers Ltd,
gevestigd te Majuro, Marshalleilanden (hierna Lozenge) respectievelijk
Garnet Maritime Ltd, gevestigd te Majuro, Marshalleilanden, (hierna Garnet ) als eigenaren van de [naam schip 1] respectievelijk de [naam schip 2] geregistreerd. Tussen Grace en Expander enerzijds en Lozenge en Garnet anderzijds, bestaat evenwel een geschil over de eigendom van de schepen.
2.4.
Op 2 oktober 2020 hebben Grace en Expander beslag tot afgifte laten leggen op beide schepen. De schepen liggen sindsdien in de haven in Rotterdam. De daaropvolgende vordering van Lozenge en Garnet om het beslag in kort geding te laten opheffen, is bij vonnis van 7 oktober 2020 afgewezen. Het hof Den Haag heeft dit vonnis, bij arrest van 21 september 2021, bekrachtigd.
2.5.
Sinds mei 2021 hebben Lozenge en Garnet de gages van de bemanning onbetaald gelaten. Lozenge en Garnet zijn op 5 augustus 2021 door de kantonrechter te Rotterdam veroordeeld tot het betalen van de achterstallige gages aan de bemanning; de bemanning heeft voor die vorderingen beslag gelegd. De bemanning heeft vervolgens, ter executie van deze vonnissen, aangekondigd over te gaan tot de gerechtelijke verkoop (veiling) van beide schepen en heeft de rechtbank verzocht hiertoe een datum vast te stellen op grond van artikel 575 Rv. De rechtbank heeft de verkoop bepaald op 24 september 2021 om 13.00 uur ( [naam schip 2]) en 13.30 uur ([naam schip 1]).
2.6.
HBR heeft sedert juli 2021 diverse maatregelen getroffen om te voorkomen dat de schepen onbemand in de haven zouden komen te liggen. HBR heeft onder meer gezorgd voor repatriëring van de bemanning van de [naam schip 2] en een deel van de bemanning van de [naam schip 1], betaling van kosten van de nieuwe bemanning (
skeleton crew) en het betalen van kosten van de noodzakelijke bunkers, proviand en vuilophaal.

3..Het geschil in conventie

3.1.
De bemanning vordert samengevat – om Grace en Expander te gebieden de gerechtelijke verkoop van de [naam schip 1] respectievelijk de [naam schip 2] op 24 september 2021 te gehengen en te gedogen, alsmede zich te onthouden van iedere handeling die de gerechtelijke verkoop bemoeilijkt, op straffe van een ten gunste van de bemanning te verbeuren dwangsom, zulks onder bepaling dat het uitbrengen van een verzetdagvaarding door Grace en/of Expander de gerechtelijke verkoop niet schorst, met dien verstande dat de bemanning de (voorbereiding van) de gerechtelijke verkoop van één en/of beide schepen staakt indien de met het betreffende schip samenhangende vordering (van de bemanning), met inbegrip van de veilingkosten integraal worden voldaan.
3.2.
De bemanning legt kort gezegd aan haar vordering ten grondslag dat zij recht heeft om haar vorderingen op de veilingopbrengst van de schepen te verhalen. De bemanning staat buiten het geschil tussen Grace en Expander enerzijds en Garnet en Lozenge anderzijds en de uitkomst daarvan doet ook niet ter zake, nu deze vorderingen ex artt. 8:210 en 8:211 BW bevoorrecht en verhaalbaar op het betreffende schip zijn. Vanwege het eigendomsgeschil zouden Grace en Expander er echter voor kunnen kiezen zich door middel van een verzetdagvaarding als bedoeld in artikel 575 lid 7 Rv te verzetten tegen de verkoop. Ook indien het eigendom van de schepen inderdaad bij Grace en Expander blijkt te liggen, doet dit aan de rechten van de bemanning als executant echter niet af. In dat licht moet het uitbrengen van een verzetdagvaarding door Grace en Expander als misbruik van recht worden bezien.
3.3.
HBR heeft zich ten aanzien van de onder 3.1. en 3.2. genoemde vordering gevoegd aan de zijde van de bemanning, met dien verstande dat hij vordert dat Grace en Expander ieder afzonderlijk ook jegens HBR een dwangsom verbeuren van € 1.000.000,- voor iedere handeling die de voortzetting van de veiling bemoeilijkt. HBR vordert daarnaast, los van de bemanning, Grace en Expander te veroordelen tot het betalen van de tot nu toe door HBR betaalde kosten alsmede de toekomstige liggelden, bemanningskosten, bunkers en aanverwante kosten.
Deze vorderingen van HBR zijn subsidiair, in die zin dat HBR heeft aangegeven dat, als de vorderingen in de zaak met nr. KG ZA 21-778 worden toegewezen, deze vorderingen “niet meer aan de orde” zijn (incidentele conclusie sub 4).
3.4.
Grace en Expander voeren gemotiveerd verweer en concluderen tot afwijzing.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..Het geschil in reconventie

4.1.
Grace en Expander vorderen samengevat – schorsing van de executie van de vonnissen van de kantonrechter, totdat een uitspraak in de civiele procedure tussen Grace en Expander enerzijds en Lozenge en Garnet anderzijds, voor de ‘Second Maritime Court of Panama’ in kracht van gewijsde is gegaan.
4.2.
De bemanning voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5..De beoordeling in conventie

De vordering van de bemanning

5.1.
Dat de door de kantonrechter toegewezen vorderingen van de bemanning en de executiekosten op de (opbrengst van) de respectieve schepen waar de bemanning te werk was gesteld verhaald kunnen worden staat vast. Dat is ook het geval indien Grace en Expander de rechtmatige eigenaren blijken te zijn. De bemanning staat in zoverre buiten de discussie over de eigendom van de schepen. Grace en Expander willen voorkomen dat de schepen geveild worden en hebben in dat kader aangegeven de openstaande vorderingen te zullen voldoen. Vanwege die toezegging is de betaling als voorwaarde gesteld aan toewijzing van de vordering van Grace en Expander in de (parallelle) procedure van Grace en Expander tegen Lozenge en Garnet (KG ZA 21-778) bij vonnis van heden. Indien Grace en Expander aan die betalingsvoorwaarden voldoen, heeft de bemanning geen belang meer bij haar vordering in deze procedure. In dat geval wordt de vordering dan ook afgewezen.
5.2.
In het geval Grace en Expander zich niet aan hun toezegging houden en niet aan de opgelegde voorwaarde in de andere zaak voldoen, is de vordering van de bemanning toewijsbaar, zoals hierna te melden. De veiling dient in dat geval in beginsel doorgang te vinden, opdat de vaststaande vorderingen van de bemanning uit de opbrengst van de schepen voldaan kunnen worden. De gevorderde dwangsom wordt, gelet op de omvang van de vorderingen van de bemanning, gemaximeerd op € 1.500.000,- per schip.
De voorzieningenrechter wijst echter, ook voor dat geval, af het gevorderde voor zover dat inhoudt dat het uitbrengen van een verzetdagvaarding geen schorsende werking zal hebben, nu die schorsende werking rechtstreeks voortvloeit uit de wet en die vordering, terwijl zo’n verzetdagvaarding nog niet is uitgebracht, in dit kort geding niet toegewezen kan worden.
5.3.
Grace en Expander zullen, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen, worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van de bemanning, tot op heden begroot op € 119,21 aan explootkosten, € 667,- aan griffierecht en € 1.524,- aan salaris advocaat.
De vordering van HBR
5.4.
HBR heeft toegelicht dat zijn vorderingen in deze procedure moeten worden beschouwd als subsidiair ingesteld, te weten louter voor het geval de vorderingen van Grace en Expander in de procedure tegen Lozenge en Garnet (KG ZA 21-778) worden afgewezen. Bij toewijzing komt immers een einde aan de huidige feitelijke situatie en de oplopende kosten voor HBR. Nu die vordering van Grace en Expander bij vonnis van heden in die andere procedure is toegewezen behoeft die vordering van HBR dus geen bespreking meer. Dat het een toewijzing onder voorwaarden betreft doet daaraan niet af, HBR kende die voorwaarden in grote lijnen al. HBR en Grace en Expander dragen in dit kader ieder de eigen kosten van de procedure.

6..De beoordeling in reconventie

6.1.
Indien de vordering van de bemanning wordt voldaan, bestaat geen grond meer om de veiling door te laten gaan en is (verdere) executie van de vonnissen van de kantonrechter niet meer nodig. In dat geval ontvalt ook de grond aan de vordering van Grace en Expander om de executie te schorsen.
6.2.
Indien de vordering niet wordt voldaan, en de veiling doorgang zal hebben, is er thans geen aanleiding om de executie te schorsen. Het belang van de bemanning om hun vordering in dat geval via de veiling voldaan te krijgen, weegt zwaarder dan het belang van Grace en Expander om een uitspraak af te wachten in de Panamese procedure, te meer daar volstrekt onduidelijk is op welke termijn die uitspraak valt te verwachten. Ter zitting is ter sprake gekomen dat Grace en Expander zouden hebben gevraagd om aanhouding tot 2024. De reconventionele vordering wordt afgewezen.
6.3.
Grace en Expander worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de bemanning, in reconventie begroot € 1.016,- aan salaris advocaat.

7..De beslissing

De voorzieningenrechter
In conventie
7.1.
wijst de vordering af voor zover Grace en Expander de vorderingen van de bemanning uit hoofde van hun arbeidsovereenkomsten met Lozenge en Garnet, zoals vastgesteld in de vonnissen van de kantonrechter te Rotterdam met zaak- en rolnummers 9348386 / 21-315 en 9348161 / 21-314, integraal, inclusief de tot nu toe gemaakte kosten terzake de openbare verkoop van de [naam schip 2] en de [naam schip 1], voldaan hebben vóór 23 september 2021 om 16.00 uur;
7.2.
gebiedt Grace en Expander, voor zover aan de onder 7.1. genoemde voorwaarde niet is voldaan, de voortzetting van de gerechtelijke verkoop op 24 september 2021 van de [naam schip 1] en [naam schip 2] te gehengen en te gedogen;
7.3.
veroordeelt Grace en Expander tot het betalen van een dwangsom van € 500.000,-voor iedere handeling na de betekening van dit vonnis die de voortzetting van de gerechtelijke verkoop bemoeilijkt, met een maximum van € 1.500.000,- per schip;
7.4.
veroordeelt Grace en Expander in de kosten van de procedure aan de zijde van de bemanning, tot op heden begroot op € 2.310,10, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis zijn voldaan en te vermeerderen met € 131,- aan nasalaris zonder betekening en met € 199,- met betekening;,
7.5.
wijst de vordering van HBR af;
7.6.
compenseert de kosten van de procedure tussen Grace en Expander enerzijds en HBR anderzijds, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
7.7.
verklaart dit vonnis tot zover, en voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af;
In reconventie
7.8.
wijst de vordering af;
7.9.
veroordeelt Grace en Expander in de kosten van de procedure, aan de zijde van de bemanning tot op heden begroot op € 1.016,- en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2021.3144/106