In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 november 2021 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning in Rotterdam voor het belastingjaar 2018, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 64.000,-. Eiser maakte bezwaar tegen deze vaststelling en stelde de heffingsambtenaar in gebreke wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond had verklaard en de WOZ-waarde had verlaagd naar € 10.000,-. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat eiser geen procesbelang meer had, omdat de WOZ-beschikking inmiddels was vernietigd.
De rechtbank behandelde ook het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was aangevangen op het moment dat het bezwaarschrift was ingediend en dat de termijn eindigde met de uitspraak op bezwaar, waardoor eiser geen recht had op schadevergoeding. Daarnaast werd het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, omdat de noodzaak tot het instellen van beroep voortvloeide uit de handelwijze van eiser zelf. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.