ECLI:NL:RBROT:2021:10671

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
20/4679
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging WOZ-beschikking en verzoek om schadevergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 november 2021 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning in Rotterdam voor het belastingjaar 2018, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 64.000,-. Eiser maakte bezwaar tegen deze vaststelling en stelde de heffingsambtenaar in gebreke wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond had verklaard en de WOZ-waarde had verlaagd naar € 10.000,-. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat eiser geen procesbelang meer had, omdat de WOZ-beschikking inmiddels was vernietigd.

De rechtbank behandelde ook het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was aangevangen op het moment dat het bezwaarschrift was ingediend en dat de termijn eindigde met de uitspraak op bezwaar, waardoor eiser geen recht had op schadevergoeding. Daarnaast werd het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, omdat de noodzaak tot het instellen van beroep voortvloeide uit de handelwijze van eiser zelf. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4679

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J.M.L.G. de Jong,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. D.J. Koopmans.

Procesverloop

Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), van 28 februari 2018, heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres] te Rotterdam (hierna: de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2018 vastgesteld op € 64.000,-.
Eiser heeft bij brief van 6 maart 2018 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 2 januari 2019 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een uitspraak op het bezwaarschrift.
Eiser heeft op 27 februari 2019 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het door verweerder niet tijdig beslissen op het door hem ingediende bezwaarschrift.
Op 9 januari 2020 heeft de rechtbank uitspraak gedaan.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de waarde nader vastgesteld op € 10.000,-.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Op 5 augustus 2020 heeft verweerder de aanslag voor wat betreft de onroerende-zaakbelasting vernietigd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door mr. P. van Hattem.

Overwegingen

1. In geschil is of de aanslag met vorderingsnummer [nummer vordering] terecht is opgelegd.
1.1
Eiser voert in zijn aanvullend beroepschrift van 16 oktober 2020 aan dat de aanslag onterecht is opgelegd, verwijzend naar een document ‘Uitgifte en wijzigingen van adressen’ van 19 juli 2017, ambtshalve ondertekend door BAG-beheer [persoon A] en bestandsbeheerder [persoon B] .
1.1.2
De rechtbank oordeelt als volgt. Op 5 augustus 2020 is het deel van de aanslag die ziet op de onroerende-zaakbelasting door verweerder vernietigd. Nu de WOZ-beschikking is vernietigd heeft eiser hierbij geen procesbelang meer. Eiser is dus in zoverre niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de WOZ-beschikking.
1.2
Eiser voert in zijn aanvullend gronden van 4 oktober 2021 aan dat de aanslag in zijn geheel dient te worden vernietigd. Voor eiser is het onduidelijk waarom de ‘Onroerende-zaakbelasting Eigenaren Niet Woning’ wel is vernietigd en de ‘Rioolheffing Niet Woning’ niet is vernietigd. Eiser erkent dat weliswaar bezwaar is gemaakt tegen de WOZ-waarde maar wijst erop dat in het bezwaarschrift ook het vorderingsnummer is vermeld van de aanslag.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar gericht was tegen de hoogte van de WOZ-waarde en niet tegen de rioolheffing.
1.2.1
De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser heeft bij brief van 6 maart 2018 bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde. Eiser heeft in het bezwaarschrift gesteld dat de waarde van de onroerende zaak € 10.000,- dient te zijn. Voorts heeft de eiser in het bezwaarschrift te kennen gegeven gehoord te willen worden indien verweerder de waarde genoemd in het taxatierapport niet overneemt. Het bezwaarschrift bevat geen enkele opmerking of verwijzing naar de rioolheffing. Daarnaast klaagt eiser in zijn beroepschrift van 16 oktober 2020 er niet over dat verweerder in het bestreden besluit heeft nagelaten in te gaan op zijn gestelde bezwaar tegen de rioolheffing.
De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag rioolheffing. Het beroep voor zover hiertegen gericht is daarom niet-ontvankelijk.
1.2.2
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij bereid is ambtshalve de aanslag voor zover die betrekking heeft op de rioolheffing ook te vernietigen binnen een termijn van vier weken. De rechtbank vertrouwt erop dat dit zal gebeuren.
2. Eiser stelt dat hij onterecht niet is gehoord op zijn bezwaar. Verweerder stelt zich op het standpunt dat horen niet noodzakelijk was nu volledig aan het bezwaar tegemoet werd gekomen.
2.1
Op grond artikel 7:3, onderdeel e, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbende daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad. In de onderhavige zaak is verweerder in het bestreden besluit volledig tegemoet gekomen aan het bezwaar van eiser. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat eiser in zijn bezwaarschrift te kennen heeft gegeven gehoord te willen worden indien verweerder de waarde genoemd in het taxatierapport niet overneemt. Nu verweerder de waarde uit het taxatierapport van eiser wel heeft overgenomen, was er voor verweerder geen aanleiding om eiser te horen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3. Eiser verzoekt voorts om immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt (Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De redelijke termijn is aangevangen met het instellen van bezwaar op 6 maart 2018.
3.2
Het gaat om vergoeding van immateriële schade die wordt geleden door de spanning en frustratie die een belanghebbende ondervindt in de procedure met betrekking tot het geschil over de belastingheffing dat hem en verweerder verdeeld houdt (Zie het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461 r.o. 2.7. en de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 4 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2111). De rechtbank stelt vast dat verweerder op 23 juli 2020 volledig aan het bezwaar van eiser is tegemoet gekomen. Gelet hierop is met de uitspraak op bezwaar aan de door eiser ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen en eindigt de in aanmerking te nemen termijn op het moment waarop die uitspraak is gedaan. Nu op dat moment nog geen beroepsprocedure aanhangig was, kan eiser geen aanspraak maken op een immateriële schadevergoeding in verband overschrijding van de redelijke termijn. Artikel 6 van het EVRM ziet immers op de behandeling van de zaak door een rechter binnen een redelijk termijn, waarbij de duur van de bezwaarfase slechts is inbegrepen. Hieraan doet niet af dat de procedure - na de volledige tegemoetkoming - is voorgezet door eiser op grond van een nieuw argument.
4. Eiser verzoekt om vergoeding van de proceskosten conform het Besluit Proceskosten Bestuursrecht, waarbij wegingsfactor `1' wordt gehanteerd voor het `gewicht van de zaak'. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen proceskostenvergoeding hoeft te worden gegeven omdat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van eiser. Daarbij verwijst verweerder naar het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:173.
4.1
Bij een niet-ontvankelijkverklaring wegens het vervallen van procesbelang kan grond aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met analoge toepassing van het in art. 8:75a van de Awb opgenomen criterium, als het procesbelang is verloren omdat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. Van deze regel kan worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van een belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeit uit de handelwijze van een belanghebbende, is derhalve niet voldoende. (Zie het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270).
4.2
In het onderhavige geval heeft eiser door het indienen van een bezwaarschrift te kennen gegeven het niet eens te zijn met de hoogte van WOZ-beschikking. Dit standpunt is in het bezwaarschrift onderbouwd met het argument dat de onroerende zaak niet beschikt over daglichttoetreding, installaties, wanden, plafonds en afwerkvloeren. Nadat verweerder volledig aan het bezwaar van eiser tegemoet is gekomen, heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. In het aanvullende beroepschrift van 16 oktober 2020 heeft eiser een document overgelegd waaruit blijkt dat het huisnummer, dat wordt genoemd op de aanslag, niet officieel is. Dit maakt dat het object onjuist is afgebakend. Om deze reden heeft verweerder de WOZ-beschikking vernietigd.
4.3
De rechtbank stelt vast dat eiser de informatie uit het document van 19 juli 2017 al in de bezwaarfase aan verweerder had kunnen verstrekken en dat dit tot gegrondverklaring van het bezwaar zou hebben geleid. In deze vaststelling ligt het oordeel besloten dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De rechtbank ziet hierin aanleiding om verweerder niet te veroordelen in de proceskosten voor het beroep omdat geen sprake is van kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken. De beroepsgrond faalt in zoverre.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).