ECLI:NL:RBROT:2021:10680

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
5 november 2021
Zaaknummer
C/10/613704 / HA ZA 21-163
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en schadevergoeding na foutieve betekening van dagvaarding door deurwaarder

In deze zaak heeft eiser, een voormalig bestuurder van een vennootschap, schadevergoeding gevorderd van gedaagde, een deurwaarder, wegens een foutieve betekening van een dagvaarding. De deurwaarder heeft de dagvaarding betekend op een adres waar eiser niet meer woonachtig was, terwijl in het bevolkingsregister stond dat hij met onbekende bestemming was vertrokken. Eiser stelt dat hij hierdoor niet tijdig in de procedure tegen Rabobank is verschenen, wat heeft geleid tot schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat de deurwaarder de dagvaarding ten onrechte heeft betekend, maar oordeelt dat er geen causaal verband bestaat tussen de foutieve betekening en de gestelde schade. De rechtbank overweegt dat eiser ook in het geval van een correcte betekening niet tijdig zou zijn verschenen en dat hij in dat geval ook kosten had moeten maken. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om eiser te veroordelen in de reële proceskosten van gedaagde, ondanks dat de vorderingen ongegrond zijn, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/613704 / HA ZA 21-163
Vonnis van 3 november 2021
in de zaak van
MR. [eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. Z.M. Alaca te Breda,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. L.H. Rijpkema te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 februari 2021, met producties 1 tot en met 17,
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 7,
  • de oproepingsbrieven van de rechtbank van 4 mei 2021,
  • de brief en het bijbehorende B-formulier van 16 juli 2021 van de zijde van [gedaagde] , met (naar de rechtbank begrijpt:) producties 8 en 9,
  • de spreekaantekeningen van mr. Rijpkema,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 2 augustus 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[eiser] was bestuurder van de vennootschap [naam vennootschap] . (hierna: [naam vennootschap] ) op het moment dat Rabobank in 2007 een krediet in rekening-courant van maximaal € 40.000,- aan [naam vennootschap] verstrekte. [eiser] heeft zich bij deze kredietovereenkomst als borg verbonden voor alle schulden van [naam vennootschap] jegens Rabobank.
2.2.
Op 12 juli 2011 is [naam vennootschap] in staat van faillissement verklaard. De vordering van Rabobank op [naam vennootschap] bedroeg op dat moment € 41.950,55. Rabobank heeft [eiser] in 2011 als borg aangesproken tot betaling van het openstaande saldo.
2.3.
VMBS Advocaten heeft op 15 februari 2012 namens Rabobank aan Stalman & Rijken Gerechtsdeurwaarders opdracht gegeven om een dagvaarding tegen [eiser] uit te brengen. Stalman & Rijken heeft hierop een GBA-uittreksel van [eiser] opgevraagd. Op het uittreksel was vermeld dat [eiser] met onbekende bestemming was vertrokken. Op het uittrekstel stond eveneens het laatstelijk bekende adres van [eiser] vermeld.
2.4.
Het op het GBA-uittreksel genoemde laatstelijk bekende adres van [eiser] viel buiten het werkgebied van Stalman & Rijken. Het deurwaarderskantoor heeft de opdracht van VBMS Advocaten daarom doorgegeven aan [gedaagde] .
2.5.
[gedaagde] heeft van Stalman & Rijken de uit te brengen dagvaarding en het GBA-uittreksel ontvangen. [gedaagde] heeft vervolgens het dagvaardingsexploot betekend aan het laatstelijk bekende adres van [eiser] .
2.6.
[eiser] is niet in de procedure tegen Rabobank verschenen. De rechtbank Dordrecht heeft op 4 april 2012 een verstekvonnis gewezen waarbij de vorderingen van Rabobank zijn toegewezen.
2.7.
In 2017, ruim vijf jaar na het verstekvonnis, heeft Rabobank het verstekvonnis aan [eiser] (op zijn woonadres in Duitsland) betekend.
2.8.
Op 20 september 2017 heeft [eiser] een verzetdagvaarding laten uitbrengen tegen Rabobank.
2.9.
[gedaagde] heeft per brief van 26 september 2017 aan [eiser] meegedeeld dat bij de betekening is verzuimd het bevolkingsregister te raadplegen om adres- en persoonsgegevens te verifiëren. [gedaagde] heeft daarbij aan [eiser] excuses gemaakt en hem aangeboden de extra kosten die als gevolg van de onjuiste betekening zijn ontstaan te vergoeden.
2.10.
Op 19 oktober 2017 heeft [eiser] een klacht ingediend bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam tegen onder andere deurwaarder [gedaagde] .
2.11.
Bij beslissing van 18 februari 2019 heeft de rechtbank Rotterdam in de verzetprocedure het verzoek van [eiser] om pleidooi te mogen houden, afgewezen. Tegen deze beslissing is [eiser] op 9 april 2019 in hoger beroep gegaan. Bij arrest van 8 oktober 2019 heeft het Gerechtshof Den Haag [eiser] in dat hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en hem in de proceskosten veroordeeld.
2.12.
Bij uitspraak van 23 april 2019 heeft de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders op de onder 2.10 genoemde klacht van [eiser] beslist. De Kamer heeft de klacht ten aanzien van het verzuim om het adres uit de GBA-bevraging in de dagvaarding te verwerken, gegrond verklaard. In de beslissing overweegt de Kamer dat de deurwaarder [gedaagde] zijn verantwoordelijkheid voor de onjuiste betekening van de dagvaarding op zich heeft genomen en heeft aangeboden de meerkosten van het verzet ten opzichte van de kosten van het kunnen verschijnen in eerste aanleg op zich te nemen.
2.13.
Op 24 april 2019 heeft de rechtbank Rotterdam een eindvonnis in de verzetprocedure gewezen. Bij dat vonnis is [eiser] veroordeeld tot betaling aan Rabobank van € 40.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2012. De proceskostenveroordeling waartoe [eiser] bij verstek was veroordeeld, heeft de rechtbank bekrachtigd.
2.14.
[eiser] is van het eindvonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan. Bij brief van 24 juni 2020 is het hof Den Haag erover geïnformeerd dat tussen [eiser] en Rabobank een minnelijke regeling tot stand was gekomen waarbij onder meer is overeengekomen dat [eiser] in totaal € 20.000,- aan Rabobank zal voldoen.

3..Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van schadevergoeding ten bedrage van € 29.109,82, althans tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van 2 februari 2012, althans vanaf de dag waarop de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is geworden, tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure met wettelijke rente vanaf de 14e dag na de dag van het in deze zaak te wijzen vonnis en in de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vorderingen – samengevat – het volgende ten grondslag. [gedaagde] heeft onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld door een dagvaarding te betekenen op zijn voormalige woonadres ondanks dat in het GBA was geregistreerd dat [eiser] op dat moment geen bekende woon- of verblijfplaats had. [gedaagde] heeft hiermee in de uitoefening van de aan hem verstrekte opdracht niet de zorgvuldigheid betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend deurwaarder mag worden verwacht. [eiser] is daardoor niet tijdig in de procedure tegen Rabobank verschenen en heeft als gevolg hiervan het gevorderde bedrag aan schade geleden.
3.3.
[gedaagde] voert verweer strekkende tot afwijzing van de door [eiser] ingestelde vorderingen, met veroordeling van [eiser] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis, daaronder mede begrepen de nakosten.
3.4.
[gedaagde] legt aan het verweer – samengevat – het volgende ten grondslag. De vorderingen van [eiser] liggen allereerst voor afwijzing gereed omdat [eiser] niet [gedaagde] maar de gerechtsdeurwaarder als natuurlijk persoon had moeten dagvaarden. Verder is van aansprakelijkheid van [gedaagde] geen sprake, omdat het causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen en de gestelde schade ontbreekt. Immers, als het verwijtbaar handelen wordt weggedacht, had de deurwaarder de dagvaarding openbaar moeten betekenen en is het aannemelijk dat [eiser] ook dan niet in de procedure zou zijn verschenen. Ook dan had [eiser] een verzetdagvaarding moeten uitbrengen en had hij dezelfde kosten moeten maken. [gedaagde] vordert, ten slotte, [eiser] te veroordelen in de werkelijke proceskosten, omdat [eiser] misbruik maakt van procesrecht.

4..De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] de in 2012 door haar uitgebrachte dagvaardingsexploot ten onrechte aan het laatstelijk bekende woonadres van [eiser] heeft betekend. In geschil is wel of [eiser] door deze door [gedaagde] gemaakte fout schade heeft geleden. In het bijzonder betwist [gedaagde] dat tussen de door haar gemaakte fout en de door [eiser] gestelde schade causaal verband bestaat.
4.2.
[eiser] stelt dat de schade die hij door het handelen van [gedaagde] heeft geleden, bestaat uit de advocaatkosten van in totaal € 17.520,75 die hij voor de procedure tegen de Rabobank en de tegen deurwaarder [gedaagde] gevoerde tuchtprocedure heeft moeten maken. Daarnaast stelt hij schade te hebben geleden vanwege de proceskosten tot betaling waarvan hij is veroordeeld en de griffierechten van in totaal € 4.801,97 tot betaling waarvan hij in die procedures is veroordeeld. Ten slotte stelt [eiser] zelf tijd te moeten hebben besteden aan de procedures en begroot hij de als gevolg daarvan gederfde inkomsten op € 6.787,10.
4.3.
Om te bepalen of deze door [eiser] gestelde schade in causaal verband staat met het door hem gestelde onrechtmatig handelen, moet worden nagegaan of [eiser] in de (hypothetische) situatie dat het gestelde onrechtmatig handelen niet zou hebben plaatsgevonden, vergeleken met de situatie zoals die zich feitelijk heeft voorgedaan, in de mate waarin hij dat stelt in een nadeligere positie is komen te verkeren.
4.4.
Door [gedaagde] is naar voren gebracht dat in de hypothetische situatie dat de bij haar werkzame gerechtsdeurwaarder juist zou hebben gehandeld, deze bij de GBA-controle die hij zou hebben moeten uitvoeren zou hebben ontdekt dat [eiser] (op dat moment) een onbekende woon- of verblijfplaats had en dat de deurwaarder zou zijn overgegaan tot openbare betekening van het dagvaardingsexploot. [eiser] heeft dit betwist.
4.5.
In artikel 54 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat voor de betekening van exploten ten aanzien van personen die geen bekende woon- of verblijfplaats binnen of buiten Nederland hebben, de betekening in het openbaar dient te geschieden. Niet in geschil is dat [eiser] op het GBA-uittreksel stond aangemerkt als ‘vertrokken met onbekende bestemming’. [eiser] heeft niet gesteld dat hij destijds binnen of buiten Nederland een bekende woon- of verblijfplaats had. [gedaagde] heeft dan ook terecht aangevoerd dat de betekening van de dagvaarding in de hypothetische situatie waarin het gestelde onrechtmatig handelen niet zou hebben plaatsgevonden, in het openbaar zou zijn geschied.
4.6.
[gedaagde] heeft betoogd dat ook in de hypothetische situatie dat de dagvaarding op de juiste wijze, dus in het openbaar, zou zijn betekend, [eiser] niet zou zijn verschenen en hij later een verzetdagvaarding zou hebben moeten uitbrengen en daarvoor kosten zou hebben moeten maken. Ook de rechtbank acht zowel het eerste als het laatste aannemelijk. [eiser] heeft ook niet concreet gesteld dat, en toegelicht waarom, hij in het geval van een openbare betekening wél tijdig in de procedure zou zijn verschenen. Voor zover de dagvaarding al eerder dan in 2017 aan [eiser] bekend zou zijn geworden, zou hij ook in die situatie advocaatkosten hebben moeten maken voor het voeren van verweer in de verzetprocedure.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] om bovenstaande reden ook voor het overige niet aangetoond dat hij door de verkeerde betekening van het dagvaardingsexploot schade heeft geleden. [eiser] zou immers ook in het geval de dagvaarding openbaar zou zijn betekend, niet alleen advocaatkosten hebben moeten maken in de procedure tegen Rabobank maar ook in die procedure in de proceskosten zijn veroordeeld en griffierechten verschuldigd zijn geworden. Hetzelfde geldt voor de door [eiser] gestelde eigen tijd die hij volgens zijn zeggen aan de procedure heeft moeten besteden en de inkomsten die hij daardoor stelt te hebben gederfd. Ook die tijd en inkomsten zou hij in de hypothetische situatie dat de dagvaarding op de juiste wijze zou zijn betekend voor het voeren van een procedure immers kwijt zijn geweest.
4.8.
Evenmin is voldoende gesteld en is ook niet gebleken dat [eiser] andere als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen schade heeft geleden. Met betrekking tot de door [eiser] gevorderde kosten met betrekking tot de tuchtprocedure geldt dat deze kosten in beginsel niet kunnen worden beschouwd als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder a en b BW (ECLI:NL:HR:2003:AF0690). Dat omstandigheden aanwezig zouden zijn voor het maken van een uitzondering heeft [eiser] niet gesteld en is ook niet gebleken.
4.9.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. Het verweer van [gedaagde] dat [eiser] ten onrechte haar en niet de gerechtsdeurwaarder in persoon namens wie door de toegevoegd deurwaarder de dagvaarding was betekend, in rechte heeft betrokken, behoeft tegen deze achtergrond geen afzonderlijke bespreking.
4.10.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
4.11.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] misbruik van procesrecht heeft gemaakt door de onderhavige procedure aanhangig te maken, zodat [eiser] in de werkelijke proceskosten van [gedaagde] moet worden veroordeeld.
4.12.
Voor toewijzing van de door [gedaagde] gevorderde veroordeling in de reële proceskosten is slechts plaats in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als een partij zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (zie HR 6 april 2012, CLI:NL:HR:2012:BV7828 en HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516).
4.13.
De rechtbank ziet geen aanleiding om [eiser] te veroordelen in de reële proceskosten. De vorderingen van [eiser] zijn weliswaar ongegrond, maar gelet op de foutieve betekening van het dagvaardingsexploot en de uitkomst van de tuchtrechtelijke procedure kan niet worden gesteld dat [eiser] op voorhand moest begrijpen dat zijn stellingen geen volledige kans van slagen zouden hebben.
4.14.
De kosten aan de zijde van [gedaagde] conform het liquidatietarief worden begroot op:
- griffierecht € 2.076,00
- salaris advocaat €
1.442,00(2 punten × tarief II à € 721,-)
Totaal € 3.518,00
4.15.
De gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zullen worden toegewezen, nu daartegen geen verweer is gevoerd.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.518,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van voldoening,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis is voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Molenaar, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. H.A. Wolterink, griffier. Het is uitgesproken door de rolrechter op 3 november 2021 in het openbaar.
[3070/3152]