In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een schuldregeling, ingediend door verzoeker. Verzoeker heeft op 10 augustus 2021 een verzoek ingediend om twee schuldeisers, waaronder de gemeente Rotterdam en ING Bank N.V., te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling. De gemeente Rotterdam heeft echter geweigerd in te stemmen met de regeling, omdat zij op grond van artikel 60c van de Participatiewet niet mag instemmen met een regeling die betrekking heeft op een boete- of fraudevordering die na 1 januari 2013 is ontstaan. Tijdens de zitting op 21 oktober 2021 is de gemeente Rotterdam, ondanks een behoorlijke oproeping, niet verschenen.
De rechtbank heeft de belangen van de gemeente Rotterdam afgewogen tegen die van verzoeker en de overige schuldeisers. De rechtbank oordeelde dat de gemeente Rotterdam in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling had kunnen komen, gezien het feit dat de andere schuldeisers wel akkoord waren gegaan met de regeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van de gemeente Rotterdam slechts 13,56% van de totale schuldenlast uitmaken en dat het voorstel goed gedocumenteerd en getoetst was door de Kredietbank Rotterdam.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met de schuldregeling, waarbij de gemeente als de in het ongelijk gestelde partij werd veroordeeld in de kosten van de procedure, die op nihil zijn begroot. De rechtbank heeft tevens bepaald dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers en heeft het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en kan binnen acht dagen na de uitspraak in hoger beroep worden aangevochten.