ECLI:NL:RBROT:2021:10786

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
ROT 20/2572
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen leges omgevingsvergunning en de toepassing van het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een aanslag van leges voor een omgevingsvergunning die door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam was opgelegd. De aanslag, gedateerd op 12 november 2018, betrof een bedrag aan leges voor de tweede aanvraag van een omgevingsvergunning voor de herbouw van een bedrijfspand. Eiser had eerder een vergunning aangevraagd voor hetzelfde perceel, maar de tweede aanvraag betrof een wijziging van het oorspronkelijke bouwplan naar vier woningen. Eiser stelde dat de wijzigingen van ondergeschikte aard waren en dat de aanslag op grond van het vertrouwensbeginsel niet aan hem kon worden opgelegd.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de wijzigingen in het bouwplan niet van ondergeschikte aard zijn, aangezien de gebruiksfunctie van het gebouw is veranderd van een bedrijfsloods naar woningen, wat ook gevolgen heeft voor de brandcompartimentering en de vergunningplicht. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een nieuw bouwplan, waardoor de aanslag leges terecht is opgelegd. Eiser's beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen uitlatingen zijn gedaan door de bouwinspecteur die het vertrouwen wekten dat er geen leges in rekening zouden worden gebracht voor de tweede aanvraag.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de rechtmatigheid van de opgelegde aanslag. De uitspraak is gedaan op 12 november 2021 door rechter I. Bouter, in aanwezigheid van griffier P.L. Cheung. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/2572

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

en

de heffingsambtenaar van gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. B.J. Klein.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 12 november 2018 een aanslag van
[bedrag 1] aan leges omgevingsvergunning opgelegd (de aanslag). De heffingsgrondslag is vastgesteld op [bedrag 2].
Eiser heeft bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 20 april 2020 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2021.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Jacobs en vergezeld door [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door
[naam 2] en [naam 3].

Overwegingen

1. Aan eiser is na een eerste aanvraag een omgevingsvergunning verleend voor de herbouw van een bedrijfspand aan de [adres]. Op 18 juni 2018 heeft eiser ten aanzien van hetzelfde perceel een tweede omgevingsvergunning aangevraagd.
De vergunning is op 16 oktober 2018 verleend. Verweerder heeft voor het in behandeling nemen van de tweede aanvraag aan eiser een bedrag van [bedrag 1] aan leges in rekening gebracht.
2. In geschil is de vraag of de aanslag terecht is opgelegd; eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend. Primair stelt eiser dat sprake is van wijzigingen van ondergeschikte aard en subsidiair stelt hij dat de aanslag op grond van het vertrouwensbeginsel niet aan hem kon worden opgelegd.
3. Ingevolge artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b van de Gemeentewet kunnen rechten worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Op de aanvraag is ook de “Verordening leges omgevingsvergunning 2018” (hierna: Verordening) van de gemeente Rotterdam van toepassing. In de Verordening staat – voor zover van belang – het volgende:

“Artikel 2 Aard van de heffing en belastbaar feit

Onder de naam 'leges omgevingsvergunning' worden rechten geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.

Artikel 3 Belastingplicht

Belastingplichtig is de aanvrager van de dienst bedoeld in artikel 2 dan wel degene ten behoeve van wie de dienst wordt verleend.

Artikel 4 Heffingsmaatstaven en tarieven

1. De leges omgevingsvergunning worden geheven naar de heffingsmaatstaven en tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel. (…)”

4. In de Tarieventabel behorend bij de Verordening is onder meer het volgende bepaald:

“HOOFDSTUK 1 OMGEVINGSVERGUNNINGEN VOOR ACTIVITEIT BOUWEN

1.1.
Maatstaf van heffing: Maatstaf van heffing zijn de totale bouwkosten van de zaak waarop de aanvraag om een vergunning betrekking heeft.
(…)
1.2.
De omzetbelasting en de kosten van het verwerven van de grond maken geen deel uit van de totale bouwkosten.
1.3.
Het tarief ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen (…), wordt als volgt bepaald:
1.3.1.
Schijf 1 - bij bouwkosten tot en met [bedrag 3] bedraagt het tarief 1,54% van de totale bouwsom met een minimum van [bedrag 4];
1.3.2.
Schijf 2 - bij bouwkosten vanaf [bedrag 5] tot en met [bedrag 6] wordt het tarief van schijf 1 over het bij die schijf genoemde bedrag geheven vermeerderd met 1,77% van het gedeelte van de bouwkosten, die vallen in schijf 2;
1.3.3.
Schijf 3 - bij bouwkosten vanaf [bedrag 7] tot en met [bedrag 8] wordt het tarief van de schijven 1 en 2 over de bij die schijven genoemde bedragen geheven vermeerderd met 1,92% van het gedeelte van de bouwkosten, die vallen in deze schijf;
(…)
1.6.
Indien een aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen (een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) betrekking heeft op het bouwen in afwijking van een eerder ingediend bouwplan waarvoor reeds een vergunning is verleend, worden de voor de oorspronkelijke vergunning geheven leges verrekend met het bedrag aan leges dat verschuldigd is voor de ingediende aanvraag tot wijziging met dien verstande dat altijd ten minste het bedrag dat verschuldigd is voor Schijf 1 in rekening wordt gebracht. Het vorenstaande vindt geen toepassing indien de afwijking van de verleende vergunning zodanig is dat, naar de omstandigheden beoordeeld, sprake is van een nieuw bouwplan.”
5.1.
Eiser stelt dat geen sprake is van een nieuw bouwplan, maar van een wijziging op een eerder vergund bouwplan. In dat kader betoogt hij dat het gaat om hetzelfde gebouw. De aanslag is daarom volgens hem ten onrechte opgelegd.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat van een nieuw bouwplan sprake is indien de wijzigingen niet van ondergeschikte aard zijn. Dit moet worden beoordeeld naar objectieve maatstaven. Vaststaat dat de gebruiksfunctie van het gebouw ten opzichte van de eerste aanvraag is gewijzigd; de eerste aanvraag zag op een vergunning voor een bedrijfsloods met vier ruimtes, terwijl de tweede aanvraag zag op vier woningen (in het zelfde gebouw) met slaapkamers. Eiser betwist niet dat dit ook wijzigingen in de brandcompartimentering en de vergunningplicht met zich meebrengt (en daardoor een ander toetsingskader) zoals verweerder stelt. De rechtbank neemt ook in aanmerking dat, zoals door eiser ter zitting desgevraagd is bevestigd, bij de tweede aanvraag ook de achtergevel is ‘rechtgetrokken’ en dat deze wijziging op zichzelf niet van ondergeschikte aard is. De hiervoor genoemde omstandigheden, in samenhang bezien, vormen naar het oordeel van de rechtbank geen wijzigingen die van ondergeschikte aard zijn als bedoeld in 1.6 van de Tarieventabel. Overigens heeft verweerder al in het bestreden besluit (onder meer) overwogen dat de aanvraag voor transformatie van bedrijfspand naar woning geen wijziging (van onder-geschikte aard) is. Anders dan eiser stelt is in zoverre in beroep geen sprake van een andere motivering.
Vertrouwensbeginsel
6.1.
Subsidiair beroept eiser zich op het vertrouwensbeginsel. Eiser heeft – op advies van de bouwinspecteur – eerst een aanvraag voor een vergunning voor een bedrijfsruimte ingediend, gevolgd door een aanvraag voor een vergunning voor woningen. Dit is gepaard gegaan met het nodige overleg. Volgens eiser is dan ook vertrouwen gewekt dat voor deze aanvragen slecht eenmaal leges in rekening zouden worden gebracht.
6.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden beoordeeld of eiser aan uitlatingen van verweerder het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat geen leges in rekening zouden worden gebracht voor de tweede aanvraag. Tussen partijen is niet in geschil dat er gesprekken zijn geweest tussen eiser en de bouwinspecteur over de procedure van de aanvragen. Ook niet in geschil is dat de bouwinspecteur tijdens die gesprekken niet heeft gezegd dat er ten aanzien van de tweede aanvraag geen leges verschuldigd zijn. Verder heeft eiser in de aanvraagformulier van de tweede aanvraag een akkoordverklaring afgegeven die als volgt luidt:
“Hierbij verklaar ik (…) dat ik weet dat er kosten verbonden kunnen zijn aan het indienen van een aanvraag”.
Op grond van de genoemde drie omstandigheden heeft eiser uit de gesprekken niet mogen afleiden dat aan hem geen tweede legesaanslag zou worden opgelegd. Dat het steeds ging om hetzelfde gebouw, dat de bouwinspecteur met eiser besproken zou hebben over hoe de procedure praktischer kan worden doorlopen en dat eiser op grond daarvan het advies van de bouwinspecteur heeft gevolgd, maakt de drie genoemde omstandigheden niet anders en leidt dus niet tot een ander oordeel.
7. Omdat sprake is van een nieuw bouwplan en niet in geschil is dat naar de letter van de Verordening en de Tarieventabel het juiste bedrag aan leges is geheven, is de aanslag terecht opgelegd.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.L. Cheung, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 november 2021.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).