In deze zaak heeft verzoeker op 3 september 2021 een verzoek ingediend om de gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling. Dit verzoek volgde op een eerder verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De gemeente Rotterdam weigerde echter mee te werken aan de schuldregeling, omdat zij op grond van artikel 60c van de Participatiewet niet kon instemmen met de regeling die betrekking had op een boete- of fraudevordering die na 1 januari 2013 was ontstaan. Tijdens de zitting op 21 oktober 2021 werd de gemeente Rotterdam niet vertegenwoordigd, maar had zij wel een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de belangen van de gemeente Rotterdam afgewogen tegen die van verzoeker en de overige schuldeisers. De rechtbank oordeelde dat de gemeente Rotterdam, hoewel zij een belang had bij de weigering, niet in redelijkheid kon weigeren in te stemmen met de schuldregeling. De rechtbank stelde vast dat de vorderingen van de gemeente Rotterdam slechts 11,6% van de totale schuldenlast uitmaakten en dat vijf andere schuldeisers wel akkoord waren gegaan met de regeling. Bovendien was het voorstel goed gedocumenteerd en getoetst door een onafhankelijke partij, de Kredietbank Rotterdam.
De rechtbank concludeerde dat de aangeboden regeling in het belang van verzoeker en de overige schuldeisers was, en dat de gemeente Rotterdam niet in haar recht stond om de regeling te blokkeren. Daarom werd het verzoek van verzoeker toegewezen en werd de gemeente Rotterdam bevolen in te stemmen met de schuldregeling. De gemeente Rotterdam werd ook veroordeeld in de kosten van de procedure, die op nihil werden begroot, aangezien verzoeker niet door een advocaat was bijgestaan. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.