ECLI:NL:RBROT:2021:10883
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op Ziektewetuitkering na beëindiging van de uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A. Aksü, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), vertegenwoordigd door A. Cuman-Resic. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV, waarin werd bepaald dat zij met ingang van 18 september 2020 geen recht meer had op een Ziektewet (ZW) uitkering. Dit besluit volgde op een eerdere toekenning van de ZW-uitkering op 13 november 2019, na haar uitval als huishoudelijk verzorgster op 19 augustus 2019.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV voldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheden en beperkingen van eiseres. De medische rapportages van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige gaven aan dat eiseres in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, ondanks haar klachten. Eiseres voerde aan dat haar beperkingen en pijn onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling, maar de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat eiseres geen benutbare mogelijkheden had.
De rechtbank concludeerde dat de geduide functies, zoals textielproductenmaker en inpakker, passend waren voor eiseres en dat zij in staat was om deze functies te vervullen, ondanks haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het besluit van het UWV om de ZW-uitkering te beëindigen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.