In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 5 november 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] en [gedaagde]. De procedure betreft een vordering van [eiseres] tot betaling van een factuur van € 437,06, die voortvloeit uit reparatiewerkzaamheden aan een deur die op 6 januari 2021 zijn uitgevoerd. [eiseres] heeft de werkzaamheden uitgevoerd in opdracht van [gedaagde], maar [gedaagde] betwist deze opdracht te hebben gegeven. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] de factuur niet heeft betaald binnen de overeengekomen termijn van 30 dagen, waardoor [eiseres] in verzuim is geraakt.
De kantonrechter heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken, waaronder de dagvaarding, de conclusie van repliek en de werkbon die door [eiseres] is overgelegd. De rechter heeft geconcludeerd dat [eiseres] niet voldoende bewijs heeft geleverd dat [gedaagde] de opdrachtgever was voor de werkzaamheden. De werkbon was niet ondertekend door [gedaagde] en er was onvoldoende bewijs dat [gedaagde] opdracht had gegeven voor de reparatie.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van [eiseres] afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] de opdracht heeft gegeven. [eiseres] is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] zijn vastgesteld op nihil. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij het stellen van een vordering in het civiele recht.