ECLI:NL:RBROT:2021:11299

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
FT EA 21-1135
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw zijn van de schulden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker, die op 6 september 2021 een verzoekschrift indiende, heeft een aanzienlijke schuldenlast van € 878.401,32. De rechtbank heeft de verzoeker gehoord op de zitting van 7 oktober 2021. De beoordeling van het verzoek is gebaseerd op de vereiste goede trouw van de verzoeker met betrekking tot het ontstaan van de schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift.

De rechtbank oordeelt dat de verzoeker niet te goeder trouw is geweest. Dit oordeel is gebaseerd op de aard en omvang van de vorderingen, waaronder een schuld aan de Belastingdienst van € 433.557,00, voortkomend uit niet-betaalde belastingen van zijn in 2018 gestaakte horeca-onderneming. De rechtbank benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de verzoeker is om zijn administratie bij te houden en tijdig aangifte te doen. Het niet voldoen aan deze verplichtingen leidt tot de conclusie dat de schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan.

Daarnaast heeft de verzoeker een schuld aan het bedrijfstakpensioenfonds Horeca & Catering van € 27.586,73 en schulden bij het CJIB van € 2.631,71. Ook deze schulden zijn door de rechtbank als niet te goeder trouw beoordeeld. De rechtbank concludeert dat er geen feiten of omstandigheden zijn die, ondanks het ontbreken van goede trouw, de toelating tot de schuldsaneringsregeling rechtvaardigen. Daarom wordt het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen.

De rechtbank heeft in het openbaar uitspraak gedaan, waarbij mr. C.G.E. Prenger als rechter en J.J.A. Regeer als griffier aanwezig waren. Tegen deze uitspraak kan binnen acht dagen hoger beroep worden ingesteld door degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 14 oktober 2021
[verzoeker],
[adres]
[woonplaats],
verzoeker.

1..De procedure

Verzoeker heeft op 6 september 2021 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker is gehoord ter terechtzitting van 7 oktober 2021.

2..De feiten

Verzoeker ontvangt inkomsten uit arbeid. De schuldenlast bedraagt volgens de verklaring als bedoeld in artikel 285 Faillissementswet € 878.401,32.

3..De beoordeling

Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen als, onder andere, voldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. De rechtbank oordeelt dat dit in het voorliggende geval niet aannemelijk is.
De goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan een verzoeker dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoeker kan worden verweten dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van verzoeker voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
Verzoeker heeft een schuld aan de Belastingdienst van € 433.557,00. Deze vloeien voort uit zijn in 2018 gestaakte horeca-onderneming. Het betreft niet-betaalde omzetbelasting, inkomstenheffingen en loonheffingen en premies over de jaren 2015 tot en met 2020
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de schulden aan de Belastingdienst naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan en staan deze in beginsel aan toelating in de weg. Het is immers de verantwoordelijkheid van verzoeker om er voor zorg te dragen dat hij zijn administratie voldoende bijhoudt, tijdig aangifte doet, de verschuldigde belastingen tijdig worden betaald en dat daarvoor voldoende wordt gereserveerd. Verzoeker heeft dit niet gedaan. Het feit dat er ambtshalve aanslagen zijn opgelegd waarbij (mogelijk) uit is gegaan van verkeerde (winst- of omzet)gegevens, komt dan ook voor zijn rekening en risico. Verzoeker heeft voorts een schuld aan het bedrijfstak Pensioenfonds Horeca & Catering van € 27.586,73. Verzoeker heeft verklaard dat hij de premies niet heeft betaald wegens het ontbreken aan middelen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze schulden ook naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan. Het is de verantwoordelijkheid van verzoeker om er voor zorg te dragen dat deze premies, die worden ingehouden op het loon van de werknemers, ook worden gereserveerd en daadwerkelijk aan het pensioenfonds worden afgedragen. Het gaat om middelen die aan de werknemers toekomen en die strekken tot pensioenopbouw. Doordat verzoeker deze gelden heeft ingezet voor andere doeleinden, zijn de werknemers in hun belangen geschaad. Niet is gebleken dat verzoeker de afgelopen jaren heeft geprobeerd om een betalingsregelingen te treffen met het Pensioenfonds Horeca & Catering om dit nadeel deels te compenseren.
Verzoeker heeft daarnaast schulden bij het CJIB van in totaal € 2631,71. Ter terechtzitting heeft verzoeker verklaard dat deze schulden betrekking hebben op verkeersboetes Ook deze schulden zijn naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan.
Feiten en omstandigheden die – ondanks het ontbreken van de goede trouw – toelating rechtvaardigen zijn niet voldoende aannemelijk geworden.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal daarom worden afgewezen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat er geen andere feiten of omstandigheden zijn die eveneens tot afwijzing van het verzoek dienen te leiden.

4..De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.E. Prenger, rechter, en in aanwezigheid van J.J.A. Regeer, griffier, in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2021. [1]