ECLI:NL:RBROT:2021:11468

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
9248698
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde facturen en wettelijke rente in het kader van een overeenkomst tot verrichten van werkzaamheden als advocaat

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een advocaat (eiser) en zijn cliënt (gedaagde) over onbetaalde facturen. De eiser, handelend onder de naam van zijn advocatenkantoor, vorderde een bedrag van € 3.417,79 aan hoofdsom, rente en buitengerechtelijke kosten van de gedaagde, die in persoon procedeerde. De vordering was gebaseerd op een overeenkomst tot het verrichten van werkzaamheden, waarbij de eiser meerdere facturen aan de gedaagde had gestuurd. De partijen waren overeengekomen dat de gedaagde een betalingsregeling zou treffen voor de openstaande declaraties, maar de gedaagde was in gebreke gebleven met de betaling.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een overeenkomst tot stand was gekomen en dat de gedaagde ondanks aanmaningen niet had voldaan aan zijn betalingsverplichtingen. De eiser had de openstaande bedragen berekend en de gedaagde had erkend dat hij na ontvangst van de einddeclaratie bedragen had overgemaakt, maar deze waren niet specifiek voor de openstaande facturen bestemd. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde naast de openstaande bedragen ook de einddeclaratie diende te voldoen, en dat de eiser recht had op de gevorderde hoofdsom en wettelijke rente.

De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld in de proceskosten en de buitengerechtelijke kosten, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en communicatie tussen partijen in het kader van overeenkomsten en betalingsverplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9248698 CV EXPL 21-18813
uitspraak: 8 oktober 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser] ,
handelend onder de naam [naam advocatenkantoor],
wonende te [woonplaats eiser] , gemeente [gemeente] ,
eiser,
gemachtigden: [naam gemachtigde 1] , mr. B.M.M. ter Kuile en [naam gemachtigde 2] te Leiden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 18 mei 2021, met producties;
  • het schriftelijke antwoord van [gedaagde] , met producties;
  • de conclusie van repliek, met een productie;
  • de schriftelijke reactie van [gedaagde] op de conclusie van repliek, met producties.
1.2
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten.
2.1
Tussen partijen is een overeenkomst tot stand gekomen met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden door [eiser] als advocaat voor [gedaagde] (hierna: de overeenkomst).
2.2
Uit hoofde van deze overeenkomst heeft [eiser] meerdere facturen aan [gedaagde] gestuurd.
2.3
Partijen zijn op enig moment een betalingsregeling overeengekomen met betrekking tot de betaling van de op dat moment openstaande en nog volgende declaraties.
2.4
Op 18 februari 2020 heeft [eiser] een e-mail aan [gedaagde] gestuurd, inhoudende:
“(…)
Hierbij nog kort de bevestiging van onze afspraken van gisteren:
1. Jij hervat vanaf eind deze maand de betalingsregeling op onze nog openstaande declaraties van € 500,00 per maand;
2. Wij zullen het honorarium op onze declaratie voor de vanaf 1 oktober 2019 nog verrichte werkzaamheden beperken tot € 3.000,00 (dat is minder dan de helft van het aantal gewerkte uren maal het overeengekomen tarief). Deze declaratie zal niet eerder dan 1 april a.s. worden verzonden.
(…).
2.5
Op 1 april 2020 heeft [eiser] een e-mail aan [gedaagde] gestuurd, inhoudende:
“(…)
Hierbij, en tevens per gewone post, zenden we je onze einddeclaratie zoals op 17 februari jl. besproken. We hebben ons honorarium conform afspraak drastisch gematigd en het (nog te betalen) voorschot verrekend.
Na jouw betaling van gisteren staat nog het volgende bedrag open op onze eerdere declaraties:
Declaratie 115 d.d. 10 oktober 2019 (restant) € 2.048,52
Voorschotdeclaratie 117 d.d. 14 oktober 2019 € 605,00
Declaratie 13 d.d. 28 januari 2020€ 310,40
Totaal openstaand € 2.963,92
De afgesproken betalingen ter aflossing van de bovengenoemde openstaande declaraties en de einddeclaratie zien wij de komende maanden graag tegemoet.
(…)”.
Bij dit e-mailbericht is een einddeclaratie met nummer 47 gevoegd met betrekking tot verrichte werkzaamheden over de maanden oktober 2019 tot april 2020 voor een bedrag van € 3.206,50 (inclusief BTW).

3..De vordering

3.1
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 3.417,79 aan hoofdsom, rente en buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over € 3.385,31 vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure en de nakosten.
3.2
Aan zijn vordering heeft [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1
[gedaagde] is ondanks aanmaning in gebreke gebleven met volledige betaling van de op grond van de overeenkomst door [gedaagde] verschuldigde facturen. In totaal heeft [gedaagde] een bedrag van € 2.963,92 onbetaald gelaten.
3.2.2
Door de tekortkoming in de betaling door [gedaagde] lijdt [eiser] vermogensschade. [gedaagde] is op grond van de wet gehouden deze schade, bestaande uit wettelijke rente over de openstaande hoofdsom, aan [eiser] te vergoeden. De verschenen rente heeft [eiser] berekend op € 32,48.
3.2.3
Ondanks herhaalde aanmaning door [eiser] tot betaling van de openstaande facturen is [gedaagde] hiertoe niet overgegaan. Door de wanbetaling zag [eiser] zich genoodzaakt om de vordering uit handen te geven en buitengerechtelijke kosten te maken. Deze kosten van € 421,39 komen op grond van art. 6:96 BW voor rekening van [gedaagde] .

4. Het verweer

[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. [gedaagde] is er vanuit gegaan dat in de door [eiser] gestuurde eindafrekening, alle door [gedaagde] verschuldigde bedragen waren opgenomen. Dit is volgens [gedaagde] namelijk gebruikelijk wanneer sprake is van een eindafrekening. Ook zou dit telefonisch tussen partijen zijn besproken. [gedaagde] mocht er naar eigen zeggen op vertrouwen dat met betaling van deze eindafrekening, [eiser] niets meer van hem te vorderen zou hebben. Verder stelt [gedaagde] zich nog op het standpunt dat hij ontevreden is over de door [eiser] geleverde diensten en dat hij dit ook meermaals aan [eiser] kenbaar heeft gemaakt.

5..De beoordeling

5.1
De kern van dit geschil is gelegen in de uitleg die partijen geven aan de door [eiser] op 1 april 2020 aan [gedaagde] gestuurde einddeclaratie. Tegenover de stelling van [eiser] dat [gedaagde] naast betaling van nog openstaande facturen ook gehouden is tot betaling van de einddeclaratie heeft [gedaagde] aangevoerd dat partijen hebben afgesproken dat de einddeclaratie een volledig overzicht zou bevatten van de nog openstaande posten. Nu de einddeclaratie is voldaan, is hij niets meer verschuldigd, aldus [gedaagde] .
5.2
De vraag naar wat partijen zijn overeengekomen dient te worden beantwoord aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De zuiver taalkundige betekenis van de bepalingen van de overeenkomst is niet (zonder meer) doorslaggevend (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, Haviltex). Vanuit dit oogpunt wordt het volgende overwogen.
5.3
Uit de in de e-mail van 18 februari 2020 neergelegde afspraakbevestiging volgt dat [gedaagde] door middel van een afbetalingsregeling de op dat moment nog openstaande facturen diende te voldoen en dat [eiser] daarnaast een declaratie voor een bedrag van € 3.000,-- zou opmaken voor na 1 oktober 2019 verrichte werkzaamheden. [gedaagde] heeft tegen deze afspraakbevestiging niet geprotesteerd. In de periode tussen 18 februari en 1 april 2020 heeft [gedaagde] in het kader van de overeengekomen betalingsregeling nog twee betalingen gedaan van in totaal € 1.000,00. Bij het versturen van de einddeclaratie aan [gedaagde] op 1 april 2020, heeft [eiser] het hierboven onder 2.5 weergegeven e-mailbericht gevoegd met de op dat moment openstaande eerdere declaraties en nog eens herhaald dat de afgesproken betalingen ter aflossing van de openstaande declaraties en de einddeclaratie voldaan diende te worden. De kantonrechter kan aan hetgeen partijen hebben afgesproken geen andere uitleg geven dan dat [gedaagde] naast de nog openstaande bedragen tevens de einddeclaratie diende te voldoen. [eiser] heeft hem hier immers zowel op 18 februari als op 1 april 2020 op gewezen. Uit het betalingsgedrag van [gedaagde] volgt bovendien dat [gedaagde] op de hoogte was van de verschuldigdheid van nog openstaande facturen. Het verweer dat [gedaagde] nooit eerder van de openstaande facturen op de hoogte zou zijn geweest, wordt derhalve gepasseerd.
5.4
In de einddeclaratie heeft [eiser] aan [gedaagde] een bedrag van € 3.206,50 (inclusief BTW) in rekening gebracht. Niet in geschil, want erkend door [eiser] , is dat [gedaagde] na de ontvangst van de einddeclaratie bedragen aan [eiser] heeft overgemaakt van in totaal € 3.206,50. Bij de betalingen heeft [gedaagde] geen betalingskenmerk vermeld. Deze bedragen heeft [eiser] daarom op goede gronden, met het oog op art. 6:44 BW, eerst in mindering gebracht op de oudere declaraties. Om deze reden staat het bedrag van € 2.963,92 nog open op de einddeclaratie met nummer 47.
5.5
Het verweer dat [gedaagde] ontevreden is over de door [eiser] uitgevoerde werkzaamheden wordt eveneens gepasseerd, reeds omdat [gedaagde] hieraan geen rechtsgevolgen heeft verbonden en hij zich hierover niet eerder heeft beklaagd. Gelet op het bovenstaande is de hoofdsom van € 2.963,92 toewijsbaar.
5.6
De wettelijke rente wordt gevorderd over het bedrag van de openstaande vordering maar ook over de buitengerechtelijke kosten. Slechts de wettelijke rente over het bedrag van de hoofdsom à € 2.963,92 is, als onvoldoende weersproken en op de wet gegrond, toewijsbaar. De rente over de buitengerechtelijke kosten is niet toewijsbaar nu gesteld noch gebleken is dat [eiser] deze kosten aan zijn gemachtigde heeft betaald.
5.7
De in rekening gebrachte buitengerechtelijke kosten dienen beoordeeld te worden aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. [eiser] heeft op 29 september 2020 aan [gedaagde] een aanmaning verzonden, die voldoet aan de in artikel 6:96 lid 6 BW gestelde eisen. [gedaagde] heeft niet weersproken dat hij deze aanmaning heeft ontvangen, waardoor van de ontvangst van deze aanmaning door [gedaagde] wordt uitgegaan. Daarnaast staat vast dat [gedaagde] niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn tot volledige betaling van de gevorderde hoofdsom is overgegaan. Het bedrag van € 421,39 (inclusief btw) aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is dan ook terecht in rekening gebracht.
5.8
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [gedaagde] in de proceskosten van [eiser] veroordeeld. De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld, nu gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:335) de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich ook vooraf laten begroten.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen kwijting te betalen € 3.417,79, vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.963,92 vanaf 18 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 329,44 aan verschotten en € 436,00 aan salaris voor de gemachtigde, en voorts, indien [gedaagde] niet binnen 14 dagen na de datum van het onderhavige vonnis vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, een bedrag van
€ 124,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
50725