In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de zoon van een huurder, en de stichting Havensteder, de verhuurder. Eiser heeft verzocht om als medehuurder van zijn moeder, die in een huurwoning woont, te worden erkend. Eiser stelt dat hij al sinds 2000 bij zijn moeder woont en haar mantelzorger is, en dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De verhuurder heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen bewijs was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en de relatie tussen eiser en zijn moeder niet aan de wettelijke eisen voldeed.
De procedure begon met een dagvaarding op 17 mei 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 5 oktober 2021. Eiser heeft verschillende stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn verzoek, waaronder bankafschriften en verklaringen. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De rechter heeft vastgesteld dat de zorgrelatie tussen eiser en zijn moeder eenzijdig is, waarbij eiser voornamelijk zorgt voor zijn hulpbehoevende moeder, zonder dat er sprake is van wederkerigheid.
De kantonrechter heeft geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 7:267 BW, die eisen dat er een gezamenlijke huishouding moet zijn. De vordering van eiser is afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is uitvoerbaar bij voorraad.