In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarige [voornaam minderjarige] te beëindigen. De minderjarige, geboren in 2012, is sinds 14 mei 2018 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst vanwege onveilige situaties en huiselijk geweld. De Raad heeft geconstateerd dat de moeder niet in staat is om een stabiele opvoedsituatie te bieden, terwijl de vader en de pleegmoeder wel zorgdragen voor de minderjarige.
Tijdens de zitting is de situatie van de moeder besproken, die recentelijk verbeteringen heeft laten zien, zoals het volgen van therapie en het hebben van een baan. De vader heeft echter ingestemd met het verzoek van de Raad, en de kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige nog steeds in een onzekere situatie verkeert. De rechtbank heeft geconcludeerd dat, hoewel de wettelijke vereisten voor gezagsbeëindiging zijn voldaan, het op dit moment niet de aangewezen maatregel is. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad afgewezen, met de overweging dat er nog onderzoek moet worden gedaan naar de mogelijkheden van een thuisplaatsing bij de vader.
De kinderrechter heeft benadrukt dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat er in de komende maanden duidelijkheid moet komen over zijn toekomstperspectief. De rechtbank heeft de beslissing genomen om het verzoek van de Raad af te wijzen, met de mogelijkheid dat in de toekomst, afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek, de situatie kan veranderen.