ECLI:NL:RBROT:2021:11792

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
ROT 20/2065
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke uitspraak inzake motiveringsgebrek en niet-ontvankelijkheid van beroep

Op 18 november 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De rechtbank heeft in deze einduitspraak het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard, omdat er een motiveringsgebrek aan het besluit kleefde. Dit gebrek was eerder vastgesteld in een tussenuitspraak van 28 juni 2021, waarin de rechtbank verweerder de gelegenheid had gegeven om het gebrek te herstellen. Verweerder heeft echter in zijn brief van 25 augustus 2021 geen adequate motivering gegeven, waardoor de rechtbank besloot het bestreden besluit I te vernietigen en het primaire besluit te herroepen.

Daarnaast heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser te laat beroep had ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen gronden zijn aangevoerd die de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar maken. Eiser had in zijn reactie verzocht om het beroep gegrond te verklaren en de bestreden besluiten te vernietigen, maar de rechtbank oordeelde dat de brief van verweerder geen nadere motiveringen bevatte, wat leidde tot de gegrondverklaring van het beroep.

De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld tot het vergoeden van het door eiser betaalde griffierecht en de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.870,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/2065

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. M. Wiersma,
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,

gemachtigde: mr. G.J.M. Naber.

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 28 juni 2021 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat aan het besluit van 2 april 2020 (bestreden besluit I) een motiveringsgebrek kleeft en is verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
Bij brief van 25 augustus 2021 heeft verweerder gebruik gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen.
Bij brief van 30 september 2021 heeft eiser hierop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Voor de van belang zijnde feiten, standpunten van partijen en de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
2.1.
In de tussenuitspraak is overwogen dat aan bestreden besluit I een motiveringsgebrek kleeft en daarom in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder is in de gelegenheid gesteld nader te motiveren hoe het boetebedrag zich verhoudt tot de bedragen in de boetetabel in de bijlage bij de Beleidsregel boetevaststelling inburgering en met de opmerking bij de derde kolom van de boetetabel en om nader te motiveren in hoeverre in bezwaar voor de vaststelling van de hoogte van de boete, mede in het licht van het doel dat met de inburgeringsplicht wordt nagestreefd, het besluit van 19 februari 2020 waarbij aan eiser ontheffing van de inburgeringsplicht is verleend, in de heroverweging is betrokken.
2.2.
In de tussenuitspraak is voorts overwogen dat tegen bestreden besluit II geen beroep is ingesteld, zodat er over de terugbetaling van de lening geen beroep voorligt waarover de rechtbank moet beslissen. In het aanvullende beroepschrift van 12 mei 2021 blijkt evenwel van gronden gericht tegen dit besluit. Deze gronden zijn echter ingediend ver na het verstrijken van de beroepstermijn van zes weken. Niet is aangevoerd dat en waarom deze overschrijding verschoonbaar moet worden geacht, terwijl ook overigens in de stukken geen aanknopingspunten aanwezig zijn om de overschrijding verschoonbaar te achten. Dit beroep moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. In de brief van 25 augustus heeft verweerder, kort weergegeven, het standpunt ingenomen dat eiser geen beroep heeft ingesteld tegen bestreden besluit I, zodat het opleggen van de boete in rechte vaststaat. Voorts is het standpunt ingenomen dat eiser met zijn brief van 16 april 2020 louter bezwaar heeft gemaakt tegen primair besluit II waarin is beslist over het vaststellen van de hoogte van de schuld, het verschuldigde termijnbedrag en de start van de aflosfase, en dat dit bezwaar bij bestreden besluit II terecht niet-ontvankelijk is verklaard, terwijl er geen reden was om dit bezwaarschrift door te zenden naar de rechtbank.
4. In zijn reactie heeft eiser verwezen naar hetgeen eerder door hem naar voren is gebracht en heeft hij verzocht om het beroep gegrond te verklaren, de beide bestreden besluiten te vernietigen en zoveel als mogelijk zelf in de zaak te voorzien.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. Vastgesteld moet worden dat verweerders brief van 25 augustus 2021 geen nadere motiveringen bevat, waartoe verweerder in de tussenuitspraak in de gelegenheid was gesteld. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard. Bestreden besluit I zal worden vernietigd. Verweerder wordt niet andermaal in de gelegenheid gesteld voor een motivering zorg te dragen. Het primaire besluit zal daarom worden herroepen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor het indienen van een reactie na de tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 748,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt dit besluit;
- herroept primair besluit I en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.870,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Dijkhoff, griffier
.De uitspraak is in het openbaar gedaan op 18 november 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.