ECLI:NL:RBROT:2021:11860

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
10/680301-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 november 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, die samen met een medeveroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat is geschat op € 159.796,80, pondspondsgewijs aan de veroordeelde is toegerekend. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, die meer dan één jaar bedraagt, en heeft de betalingsverplichting gematigd met € 5.000,-. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de staat vastgesteld op € 74.898,40. De vordering van de officier van justitie was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, die onder andere stelden dat de vordering afgewezen moest worden, verworpen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de veroordeelde voldoende wederrechtelijk voordeel heeft genoten en dat de betalingsverplichting terecht is opgelegd. De uitspraak is gedaan in het kader van een meervoudige economische kamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/680301-18 (ontneming)
Datum uitspraak: 9 november 2021
Tegenspraak (art. 279 Sv)
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer, in de zaak tegen de verdachte:
[naam veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres veroordeelde],
gemachtigd raadsman mr. M.B. Visser, advocaat te Dordrecht.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 9 maart 2021 en van 28 september 2021.

2..Vordering

De vordering van de officier van justitie, mr. J. Spaans – zoals deze na wijziging ter terechtzitting is komen te luiden – strekt tot:
  • het vaststellen van het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat op
  • het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een bedrag van
De vordering van de officier van justitie is uitsluitend gebaseerd op artikel 36e, eerste en tweede lid, Sr. Zij betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld.

3..Voorafgaande veroordeling

Blijkens het vonnis van 12 oktober 2021 van deze rechtbank is de veroordeelde veroordeeld ter zake van:
medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 1 van de Wet op de kansspelen, terwijl van het plegen van dat misdrijf een gewoonte wordt gemaakt.
In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat deze feiten door de veroordeelde zijn begaan. Van het vonnis is een kopie als bijlage aan dit vonnis gehecht.

4..Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich – verkort en zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen. Primair voert hij aan dat in de hoofdzaak partieel vrijspraak is bepleit zodat de vordering voor zover die ziet op de periode vóór 11 oktober 2016 in ieder geval niet voor toewijzing in aanmerking komt. Subsidiair dient de vordering te worden afgewezen omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Meer subsidiair is onvoldoende gebleken wat de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is geweest. Uiterst subsidiair is bepleit om een lager bedrag vast te stellen, nu de redelijke termijn is overschreden.

5..Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Op 15 februari 2019 is door de politie een proces-verbaal opgemaakt betreffende het door de veroordeelde verkregen voordeel, hierna te noemen: het ontnemingsdossier. De rechtbank heeft daarnaast de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak.
De rechtbank heeft acht geslagen op het vonnis in de hoofdzaak. Daaruit blijkt dat de veroordeelde is veroordeeld voor de periode van 1 april 2010 tot en met 3 oktober 2018. Daarom verwerpt de rechtbank het door de verdediging primair gevoerde verweer.
Uit het ontnemings- en strafdossier blijkt dat het volgende. [1]
De omzet die werd behaald met de verkoop van de loten wisselde per dag en daarom is bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van een daggemiddelde. Dit gemiddelde is bepaald aan de hand van de beschikbare informatie over de behaalde dagomzet in de aangetroffen administratie. [2] De omzet is berekend op € 798.984,92. De veroordeelde heeft verklaard dat er altijd een commissiepercentage van 20 procent van de behaalde omzet aan hen werd uitgekeerd. [3] In het rapport wordt aan de hand van de administratie vanuit een ander onderzoek, dat aan dit onderzoek gerelateerd is, uitgegaan van een commissiepercentage dat door de jaren heen is toegenomen. De officier van justitie heeft op de zitting aangegeven het rapport niet te volgen wat betreft het toenemende commissiepercentage en neemt een commissie van 20 procent aan voor de gehele periode. De rechtbank ziet net als de officier van justitie onvoldoende aanleiding om uit te gaan van een ander commissiepercentage dan dat de veroordeelde heeft verklaard te hebben ontvangen en gaat daarom voor de gehele periode uit van een commissiepercentage van 20 procent van de omzet van € 798.984,92 (€ 159.796,80).
De rechtbank acht voldoende aannemelijk geworden dat de veroordeelde en de medeveroordeelde [naam medeveroordeelde] wederrechtelijk voordeel hebben genoten.

6..Toerekening

De rechtbank volgt de officier van justitie niet in zijn standpunt dat een hoofdelijke betalingsverplichting dient te worden opgelegd. Nog daargelaten dat artikel 36e, zevende lid, Sr, waarin de hoofdelijke aansprakelijkheid is geregeld, pas op 1 juli 2011 in werking is getreden en dus niet kan worden toegepast voor het eerste deel van de periode waarin voordeel wederrechtelijk is verkregen, overweegt de rechtbank daartoe als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 mei 2018 [4] en 7 april 2015 [5] omtrent de hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van artikel 36e, zevende lid, Sr onder meer overwogen dat deze zich naar verwachting slechts in een beperkt aantal gevallen zal voordoen. In de situatie dat twee of meer daders van een strafbaar feit daarvan hebben geprofiteerd, maar aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet een indicatie valt te ontlenen voor de verdeling van de opbrengst, ligt pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meer voor de hand. Indien het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zodanige duidelijke aanwijzingen bevatten dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat twee of meer daders gezamenlijk de beschikking hebben of gedurende zekere tijd de beschikking hebben gehad over de gehele opbrengst van het strafbare feit en de betrokkene als een van die daders geen, dat vermoeden ontzenuwende, gegevens daaromtrent verschaft, kan de rechter het wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel voor het geheel aan de betrokkene toerekenen.
De veroordeelde heeft samen met de medeveroordeelde [naam medeveroordeelde] van het strafbare feit geprofiteerd. Aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting valt echter geen indicatie te ontlenen voor de verdeling van de opbrengst. De veroordeelde heeft geen inzicht gegeven in de (onderlinge) verdeling van het behaalde voordeel en ook overigens zijn er geen concrete aanknopingspunten voorhanden voor een afwijkende verdeelsleutel tussen de veroordeelde en de medeveroordeelde [naam medeveroordeelde] dan op basis van gelijke verdeling. Dit zou slechts anders zijn indien de veroordeelde aannemelijk zou hebben gemaakt dat feitelijk van een andere verdeling moet worden uitgegaan. De rechtbank zal daarom het totale wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs toerekenen. Dit betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de veroordeelde (50 procent van € 159.796,80) € 79.898,40 is.
Conclusie
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat het misdrijf waarvoor veroordeelde is veroordeeld tot voordeel heeft geleid. De rechtbank bepaalt dit wederrechtelijk verkregen voordeel op
€ 79.898,40.

7..Vaststelling van de betalingsverplichting

De verplichting tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van voornoemd bedrag van
€ 79.898,40kan aan de veroordeelde worden opgelegd.
Een ieder tegen wie vervolging is ingesteld, heeft op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze termijn is in beginsel twee jaar. In zijn arrest van 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad overwogen dat als aanvangsmoment voor deze termijn kan worden aangeknoopt bij het moment van een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. Uit het dossier blijkt dat op 3 oktober 2018 onder de veroordeelde voordeelsbeslag is gelegd, dienend tot verhaal van een bedrag van € 173.678,05, hetgeen overeenkomt met het toentertijd geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank neemt in het voordeel van de verdachte de datum van 3 oktober 2018 daarom als aanvangsmoment en stelt vast dat zij meer dan drie jaar en één maand daarna uitspraak doet. De redelijke termijn is dus geschonden met meer dan één jaar.
Gelet op deze overschrijding zal de rechtbank de verplichting tot betaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel is verkregen, matigen met € 5.000,- .
Het bovenstaande brengt mee dat de rechtbank aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen om een bedrag van
€ 74.898,40aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij deze beslissing zijn tevens de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in aanmerking genomen.

8..Toepasselijk wettelijk voorschrift

Gelet is op het artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

9..Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt
geschat, vast op
€ 79.898,40(zegge: negenenzeventigduizend achthonderdachtennegentig euro en veertig cent);
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 74.898,40(zegge:
negenenzeventigduizend achthonderdachtennegentig euro en veertig cent);
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van
Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 366 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A. van Luijck, voorzitter,
en mrs. D. van Dooren en F. van Laanen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J. Soeteman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 november 2021.
RECHTBANK ROTTERDAM
Team straf 3
Parketnummer: 10/680301-18 (ontneming)
Herstelproces-verbaal van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer, in de zaak tegen de verdachte:
[naam veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres veroordeelde],
gemachtigd raadsman mr. M.B. Visser, advocaat te Dordrecht.
De rechtbank ziet aanleiding het vonnis van 9 november 2021 in de ontnemingszaak tegen bovengenoemde verdachte te rectificeren, nu als kennelijke verschrijving, het bedrag van de betalingsverplicht aan de Staat in het dictum onjuist staat uitgeschreven.
1. Het onderdeel van het vonnis dat hersteld dient te worden
Het is de rechtbank gebleken dat in het dictum de betalingsverplichting aan de Staat onjuist is uitgeschreven:
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van € 74.898,40 (zegge:
negenenzeventigduizend achthonderdachtennegentig euro en veertig cent);
terwijl dit had moeten zijn:
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van € 74.898,40 (zegge:
vierenzeventigduizend achthonderdachtennegentig euro en veertig cent);
2. Beslissing
De rechtbank:
- handhaaft het vonnis van 9 november 2021;
- vervangt het gedeelte in het vonnis
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van € 74.898,40 (zegge:
negenenzeventigduizend achthonderdachtennegentig euro en veertig cent);
door:
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van € 74.898,40 (zegge:
vierenzeventigduizend achthonderdachtennegentig euro en veertig cent);
In het belang van een correcte executie van deze maatregel, zal de rechtbank deze fout herstellen, waartoe het onderhavige proces-verbaal strekt. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Dit proces-verbaal is vastgesteld en ondertekend door de voorzitter mr. A. van Luijck en de griffier mr. J. Soeteman.

Voetnoten

1.De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het ontnemingsdossier vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop de berekening berust. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, zal de rechtbank deze bewijsmiddelen niet nader uitwerken, maar volstaan met het vermelden van de conclusies en onderdelen van dit rapport.
2.Processen-verbaal van bevindingen met nummer [procesverbaalnummer 1] en met nummer [procesverbaalnummer 2] als bijlagen bijgevoegd bij het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, pagina’s 263 tot en met 270 van dat rapport.
3.Proces-verbaal van bevindingen met nummer [procesverbaalnummer 3] als bijlage bijgevoegd bij het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, pagina’s 261 en 262 van dat rapport.
4.ECLI:HR:2018:783.