3.4.Onderhoudsbijdragen
3.4.1.De vrouw verzoekt met ingang van 1 februari 2021 te bepalen dat de man moet bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) met een bedrag van € 321,- per maand per kind, alsmede dat de man per
1 februari 2021 moet bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud met een bedrag van
€ 1.050,- per maand, beide bedragen te verminderen met de reeds door de man voldane onderhoudsbijdrage, mits de bijdrage met terugwerkende kracht wordt bepaald, althans de voorlopige kinderbijdrage alsmede de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op een bedrag dat de rechtbank juist acht.
3.4.2.De man voert gemotiveerd verweer.
3.4.3.De rechtbank heeft de hierna genoemde bedragen telkens afgerond, tenzij anders is vermeld.
3.4.4.Omdat er geen overeenstemming is tussen partijen over het gebruik van een kindrekening, zal de rechtbank de kinderbijdrage hierna vaststellen op basis van de wet en op basis van de naar aanleiding daarvan in jurisprudentie ontwikkelde maatstaven.
3.4.5.Partijen hebben de kosten van de minderjarigen tot dusver zo goed mogelijk gedragen op basis van onderlinge afspraken. Zij hebben daarbij niet de systematiek gehanteerd die de rechtbank hanteert bij de nu op te leggen kinderbijdrage. Bij een oordeel over een op te leggen kinderbijdrage met terugwerkende kracht is daarom voor de rechtbank onvoldoende inzichtelijk of een van beide partijen zou worden benadeeld en in welke mate. De rechtbank zal de kinderbijdrage daarom vaststellen per vandaag.
3.4.6.Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de minderjarigen € 698,- per maand per kind is.
3.4.7.Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.4.8.Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2021-2.
3.4.9.Naar de vrouw stelt had de man in 2020 een jaarinkomen van € 63.162. Naar de man onweersproken stelt was zijn jaarinkomen inclusief een variabele aanvullende bruto vergoeding van in 2020 nihil (en in 2019 € 2.866,41, 2018 € 2.055,50) en inclusief een opbouw van een pensioen. Gelet de hoogte en de samenstelling van dat bedrag van € 63.152,-, gelet op de vermelding op de actuele loonstroken van de man ‘Jaarloon BT € 64.453,32 en gelet op de brief van de werkgever (VTM) aan de man van 27 september 2021, is voor de rechtbank in deze procedure aannemelijk dat het jaarinkomen van de man voor 2021 totaal € 67.845 is waarbij de man met € 380 bruto per maand zelf moet zorgen voor het (voortzetten van het) opbouwen van een pensioen. Gelet op het feit dat de vrouw ook pensioen opbouwt, zoals de man onweersproken stelt, is het redelijk aan de zijde van de man rekening te houden met dit bedrag, ongeacht of de man op dit moment het zelf opbouwen van het pensioen al daadwerkelijk heeft geregeld. Verder is ook gesteld en niet of onvoldoende weersproken dat de man een bijtelling voor een auto heeft van € 656,63. Als de rechtbank het NBI berekent op basis voor voormelde uitgangspunten dan komt die berekening – ook vanwege een beperking om de bijtelling juist te betrekken bij het verzamelinkomen - uit op een bedrag (€ 3.533,-) dat lager is dan wat de man zelf stelt (€ 3.545,-). De rechtbank rekent daarom met het bedrag van € 3.545,-.
3.4.10.Beide partijen stellen dat zij van hun werkgevers een vergoeding krijgen voor kosten die zij daadwerkelijk maken. In het kader van deze procedure gaat de rechtbank uit van de juistheid van beide stellingen.
3.4.11.De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.700,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000)] en bedraagt € 1.037,- per maand.
3.4.12.Naar de rechtbank begrijpt zijn er over het inkomen van de vrouw verder geen geschilpunten. Dit betekent dat de rechtbank haar NBI berekent op basis van een bruto maandsalaris € 3.542,- te vermeerderen met 8% vakantiegeld. In beginsel stelt de man nog terecht dat partijen zich evenveel zouden moeten inspannen om te voorzien in de behoefte van de minderjarigen. Dit zou betekenen dat beiden 36 uur per week werken of beiden 38 uur per week werken. Echter, uit de stellingen van partijen volgt voor de rechtbank dat het in het huwelijk niet ongebruikelijk was om met voormelde verdeling van 36 en 38 uren te voorzien in de kosten van het gezin. Het past bij een treffen van een voorlopige voorziening om zoveel mogelijk uit te gaan van de situatie zoals die tot dusver is geweest.
3.4.13.Gezien vorenstaande, bepaalt de rechtbank (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw op € 3.077,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 3.542,- per maand
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremie € 233,-.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
3.4.14.Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 377,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.4.15.De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.700,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000)] en bedraagt € 808,- per maand.
3.4.16.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 1.037,- / € 1.845,- x € 1.396,- = € 785,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 808,- / € 1.845,- x € 1.396,-
= € 611,- +
samen € 1.396,-
3.4.17.Het is de verantwoordelijkheid van partijen om de minderjarigen in staat te stellen zonder zorgen die verband houden met de breuk tussen partijen, contact te hebben met beide ouders. De verwachting is reëel dat als de minderjarigen zonder zorgen contact kunnen hebben, op termijn in ieder geval een zorgregeling mogelijk is van een weekend per twee weken en de helft van de vakantie-en feestdagen. De rechtbank hanteert daarom een zorgkorting van 25%. De zorgkorting bedraagt € 348,- per maand.
3.4.18.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 437,- per maand, ofwel 218,- per maand per kind.
3.4.19.Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 218,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.4.20.Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.4.21.In wat de vrouw stelt, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat een voorlopige partnerbijdrage wordt vastgesteld per datum beschikking. Dat zal de rechtbank dus als ingangsdatum hanteren.
3.4.22.De vrouw stelt onweersproken, althans onvoldoende weersproken, dat de behoefte op basis van het gezinsinkomen € 2.979,- is. De rechtbank berekent dit niet ambtshalve en gaat daarom uit van wat de vrouw stelt.
3.4.23.Onder verwijzing naar wat hiervoor is vermeld over het NBI van de vrouw, ook voor het oordeel over de stelling dat de vrouw meer behoort te werken (wat overigens deels of geheel ook zou kunnen bij een andere werkgever), rekent de rechtbank in deze procedure met een inkomen van € 3.077,- per maand te verminderen met haar aandeel in de kosten van de minderjarigen van € 611,- per maand.
De resterende behoefte van de vrouw is daardoor (€ 2.979,- - € 2.466,- =) € 513,- netto per maand, ofwel € 1.004,- bruto per maand.
3.4.24.De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
3.4.25.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op € 4.041,- per maand. Daarbij is uitgegaan van de hiervoor onder de kinderbijdrage vermelde uitgangspunten en het belastbaar inkomen uit eigen woning. Het belastbare inkomen uit eigen woning van de man bedraagt € 3.238,- per jaar negatief, zijnde het eigenwoningforfait van € 1.610,- op basis van een WOZ-waarde van € 322.000,-, verminderd met de jaarlijkse hypothecaire rentelast van € 4.848,-. De stelling van de vrouw, onder verwijzing naar productie 9 van de man, dat de hypotheekrente € 4.847,52 is, vat de rechtbank op als een verwijzing naar het daarin vermelde overzicht van de lening per 5 mei 2021. Daaruit volgt inderdaad niet het bedrag dat in de tekst daaraan voorafgaand is vermeld (€ 6.151,- hypotheekrente per jaar bestaande uit € 2.052,- voor deel 1 en € 4.099,- voor deel 2). De rechtbank rekent daarom met rentelasten van € 4.848,-.
3.4.26.De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende, niet dan wel onvoldoende betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
- Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.079,-.
- De woonlasten van € 380,-, bestaande uit de rentebetaling in verband met de hypotheek gevestigd op de voormalige echtelijke[[c]] woning van € 404,- per maand, de aflossing van € 83,- (productie 9 en 10 van de man), de premie voor de levensverzekering, gekoppeld aan de hypothecaire lening, van € 33,- (productie 10 van de man) en de overige eigenaarslasten, die worden gesteld op € 95,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 235,-.
- De ziektekosten van € 125,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 127,- (productie 11 van de man), verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van
- De premies voor zijn pensioen van € 380,-
3.4.27.Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal
€ 1.964,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 2.077,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van
€ 1.246,- per maand.
3.4.28.Na aftrek van de kinderbijdrage verhoogd met de zorgkorting, resteert een bedrag van € 461,- netto per maand, ofwel € 732,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
3.4.29.Derhalve is een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van
€ 732,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.
3.4.30.Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.4.31.Na het toepassen van de door de man verzochte jus-vergelijking, waarbij rekening is gehouden met de door de vrouw gestelde lasten, komt de rechtbank uit op een bijdrage van € 732,- bruto per maand.