ECLI:NL:RBROT:2021:12099

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
C/10/624731 / FA RK 21-6616
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot zorgregeling en alimentatie

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 19 oktober 2021, wordt een voorlopige voorziening getroffen in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man. De vrouw heeft een verzoek ingediend tot het vaststellen van een zorgregeling voor hun minderjarige kinderen en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. De rechtbank oordeelt dat de man altijd een betrokken vader is geweest, maar dat de minderjarigen wisselende standpunten hebben over hun verblijf bij de man. De rechtbank stelt vast dat het opleggen van een co-ouderschapsregeling een averechts effect kan hebben op de kinderen in de puberteit. Daarom wordt een weekendregeling van één weekend per veertien dagen vastgesteld, waarbij de kinderen de ruimte krijgen om hun relatie met de vader te herstellen.

Daarnaast wordt de kinderbijdrage vastgesteld op € 218,- per maand per kind, met terugwerkende kracht tot de datum van de beschikking. De vrouw verzoekt ook om een bijdrage in haar levensonderhoud, welke door de rechtbank wordt vastgesteld op € 732,- bruto per maand. De rechtbank benadrukt dat deze procedure een voorlopige voorziening betreft en dat er geen ruimte is voor nader onderzoek. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitgesproken door rechter J.J. Klomp, tevens kinderrechter, in aanwezigheid van griffier P. Mansveld-Spierings.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/624731 / FA RK 21-6616
Beschikking van 19 oktober 2021 betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw],
advocaat mr. M. Holthuis te Amsterdam,
t e g e n
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man],
advocaat mr. W.A.M. Kouters te Dordrecht.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 01 september 2021;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift, met bijlagen, ingekomen op 28 september 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021. Daarbij zijn verschenen:
  • partijen en advocaten voornoemd;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam].
1.3.
Door de advocaat van de vrouw is een pleitnotitie, met bijlagen overgelegd.
1.4.
De minderjarigen zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. De oudste minderjarige heeft hier gebruik van gemaakt.

2..De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn op 11 maart 2005 met elkaar gehuwd, onder het aangaan van huwelijkse voorwaarden.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[naam kind 1] (roepnaam: [naam kind 1]), geboren op [geboortedatum kind 1] 2006 te [geboorteplaats kind 1];
[naam kind 2] (roepnaam: [naam kind 2]), geboren op [geboortedatum kind 2] 2008 te [geboorteplaats kind 2].
2.3.
De vrouw is voornemens een verzoek tot echtscheiding te doen.

3..De beoordeling

3.1.
Ingetrokken verzoek
3.1.1.
De verzoeken met betrekking tot de toevertrouwing van de minderjarigen zijn over en weer ingetrokken. Deze zullen worden afgewezen.
3.2.
Woning
3.2.1.
Partijen zijn het eens over het verzoek van de man tot het bepalen dat hij met uitsluiting van de vrouw gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning en vrouw te bevelen die woning te verlaten en haar te verbieden die woning verder te betreden. De overeenstemming houdt in dat de vrouw nog enkele spullen uit de woning haalt en dat het verzochte uitsluitende gebruik akkoord is voor de periode daarna. De rechtbank zal die overeenstemming opnemen.
3.3.
Zorgregeling
3.3.1.
Tussen partijen is in geschil de invulling van de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling).
Bij het geschil over de zorgregeling staat enerzijds centraal dat de man onweersproken stelt dat hij altijd een betrokken vader is geweest, alles wil doen voor zijn dochters en dat hij die betrokkenheid voort wil zetten ook al zijn partijen nu uit elkaar, en anderzijds dat de minderjarigen sinds de breuk tussen partijen wisselen in hun standpunten over hoe vaak zij bij de man willen zijn.
Het is begrijpelijk dat het een hard gelach is voor de man als door het einde van het huwelijk de band met zijn dochters ingrijpend lijkt te veranderen. Echter, in lijn met het advies dat de raad tijdens de mondelinge behandeling heeft gegeven, is het risico reëel dat het een averechts effect zal hebben bij kinderen in de pubertijd als zij ervaren dat een ouder hen wil opleggen hoe zij moeten reageren (namelijk met verblijf op basis van co-ouderschap) op het feit dat de twee personen die het belangrijkst zijn in hun leven, uitspreken niet meer verder te kunnen met elkaar. Het aanvaarden van voormeld reële risico is niet in het belang van de minderjarigen.
Verder stelt de rechtbank voorop dat deze procedure een voorlopige voorziening betreft, die strekt tot een ordemaatregel. Er is geen ruimte voor een nader onderzoek.
3.3.2.
Op dit moment verblijft de minderjarige [naam kind 2] in het kader van de zorgregeling bij de man eenmaal in de veertien dagen van vrijdag tot en met zondag. De minderjarige [naam kind 1] wil sinds augustus 2021 door omstandigheden alleen een paar uurtjes naar haar vader toe, maar zegt wel toe dat zij de relatie met haar vader wil herstellen en dat zij er aan wil werken om weer toe te werken naar een heel weekend in de twee weken bij haar vader. Beide minderjarigen geven – nu – aan dat zij de voorkeur geven aan een weekendregeling met hun vader in plaats van een co-ouderschapsregeling.
Met de raad is de rechtbank van oordeel dat op dit moment een weekendregeling het meest in het belang van de minderjarigen wordt geacht, waarbij aan [naam kind 1] de ruimte wordt gegeven om binnen drie maanden toe te werken naar deze weekendregeling. Zoals tijdens de mondelinge behandeling is besproken, kan een minderjarige en kunnen beide minderjarigen ook vaker dan een weekend per twee weken naar de man als zij dat willen. De vrouw stemt daarmee in.
3.3.3.
Een weekend per twee weken is een veel voorkomende minimumregeling, waarbij doorgaans ook hoort een verdeling van de vakantie-en feestdagen op basis van ieder de helft. Bij wijze van voorlopige voorziening beperkt de rechtbank zich tot vakantie- en feestdagen van het komende half jaar. Met inachtneming van het voorgaande acht de rechtbank het in het belang van de minderjarigen dat tijdens de herfst- en voorjaarsvakantie de basisregeling van een weekend per twee weken doorloopt, met de toevoeging dat als beide of een van beide minderjarigen meer dagen bij de man wil zijn, dit mogelijk is.
Op grond van de huidige stand van zaken is er onvoldoende grond om aan te nemen dat een gelijke verdeling van de kerstvakantie in het belang van de minderjarigen is. Zoals hiervoor vermeld is dat een hard gelach voor de man. Met inachtneming daarvan zal de rechtbank bepalen dat de minderjarigen bij de man zijn van 24 december 16:30 uur tot 25 december 21:30 uur en van 31 december 16:30 uur tot 1 januari na het ontbijt/ de brunch.
3.4.
Onderhoudsbijdragen
3.4.1.
De vrouw verzoekt met ingang van 1 februari 2021 te bepalen dat de man moet bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) met een bedrag van € 321,- per maand per kind, alsmede dat de man per
1 februari 2021 moet bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud met een bedrag van
€ 1.050,- per maand, beide bedragen te verminderen met de reeds door de man voldane onderhoudsbijdrage, mits de bijdrage met terugwerkende kracht wordt bepaald, althans de voorlopige kinderbijdrage alsmede de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op een bedrag dat de rechtbank juist acht.
3.4.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.4.3.
De rechtbank heeft de hierna genoemde bedragen telkens afgerond, tenzij anders is vermeld.
Kinderbijdrage
3.4.4.
Omdat er geen overeenstemming is tussen partijen over het gebruik van een kindrekening, zal de rechtbank de kinderbijdrage hierna vaststellen op basis van de wet en op basis van de naar aanleiding daarvan in jurisprudentie ontwikkelde maatstaven.
Ingangsdatum
3.4.5.
Partijen hebben de kosten van de minderjarigen tot dusver zo goed mogelijk gedragen op basis van onderlinge afspraken. Zij hebben daarbij niet de systematiek gehanteerd die de rechtbank hanteert bij de nu op te leggen kinderbijdrage. Bij een oordeel over een op te leggen kinderbijdrage met terugwerkende kracht is daarom voor de rechtbank onvoldoende inzichtelijk of een van beide partijen zou worden benadeeld en in welke mate. De rechtbank zal de kinderbijdrage daarom vaststellen per vandaag.
De behoefte
3.4.6.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de minderjarigen € 698,- per maand per kind is.
Draagkrachtberekening
3.4.7.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.4.8.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2021-2.
3.4.9.
Naar de vrouw stelt had de man in 2020 een jaarinkomen van € 63.162. Naar de man onweersproken stelt was zijn jaarinkomen inclusief een variabele aanvullende bruto vergoeding van in 2020 nihil (en in 2019 € 2.866,41, 2018 € 2.055,50) en inclusief een opbouw van een pensioen. Gelet de hoogte en de samenstelling van dat bedrag van € 63.152,-, gelet op de vermelding op de actuele loonstroken van de man ‘Jaarloon BT € 64.453,32 en gelet op de brief van de werkgever (VTM) aan de man van 27 september 2021, is voor de rechtbank in deze procedure aannemelijk dat het jaarinkomen van de man voor 2021 totaal € 67.845 is waarbij de man met € 380 bruto per maand zelf moet zorgen voor het (voortzetten van het) opbouwen van een pensioen. Gelet op het feit dat de vrouw ook pensioen opbouwt, zoals de man onweersproken stelt, is het redelijk aan de zijde van de man rekening te houden met dit bedrag, ongeacht of de man op dit moment het zelf opbouwen van het pensioen al daadwerkelijk heeft geregeld. Verder is ook gesteld en niet of onvoldoende weersproken dat de man een bijtelling voor een auto heeft van € 656,63. Als de rechtbank het NBI berekent op basis voor voormelde uitgangspunten dan komt die berekening – ook vanwege een beperking om de bijtelling juist te betrekken bij het verzamelinkomen - uit op een bedrag (€ 3.533,-) dat lager is dan wat de man zelf stelt (€ 3.545,-). De rechtbank rekent daarom met het bedrag van € 3.545,-.
3.4.10.
Beide partijen stellen dat zij van hun werkgevers een vergoeding krijgen voor kosten die zij daadwerkelijk maken. In het kader van deze procedure gaat de rechtbank uit van de juistheid van beide stellingen.
3.4.11.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.700,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000)] en bedraagt € 1.037,- per maand.
3.4.12.
Naar de rechtbank begrijpt zijn er over het inkomen van de vrouw verder geen geschilpunten. Dit betekent dat de rechtbank haar NBI berekent op basis van een bruto maandsalaris € 3.542,- te vermeerderen met 8% vakantiegeld. In beginsel stelt de man nog terecht dat partijen zich evenveel zouden moeten inspannen om te voorzien in de behoefte van de minderjarigen. Dit zou betekenen dat beiden 36 uur per week werken of beiden 38 uur per week werken. Echter, uit de stellingen van partijen volgt voor de rechtbank dat het in het huwelijk niet ongebruikelijk was om met voormelde verdeling van 36 en 38 uren te voorzien in de kosten van het gezin. Het past bij een treffen van een voorlopige voorziening om zoveel mogelijk uit te gaan van de situatie zoals die tot dusver is geweest.
3.4.13.
Gezien vorenstaande, bepaalt de rechtbank (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw op € 3.077,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 3.542,- per maand
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremie € 233,-.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
3.4.14.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 377,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.4.15.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.700,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000)] en bedraagt € 808,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.4.16.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 1.037,- / € 1.845,- x € 1.396,- = € 785,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 808,- / € 1.845,- x € 1.396,-
= € 611,- +
samen € 1.396,-
Zorgkorting
3.4.17.
Het is de verantwoordelijkheid van partijen om de minderjarigen in staat te stellen zonder zorgen die verband houden met de breuk tussen partijen, contact te hebben met beide ouders. De verwachting is reëel dat als de minderjarigen zonder zorgen contact kunnen hebben, op termijn in ieder geval een zorgregeling mogelijk is van een weekend per twee weken en de helft van de vakantie-en feestdagen. De rechtbank hanteert daarom een zorgkorting van 25%. De zorgkorting bedraagt € 348,- per maand.
3.4.18.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 437,- per maand, ofwel 218,- per maand per kind.
Conclusie
3.4.19.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 218,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.4.20.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Partnerbijdrage
Ingangsdatum
3.4.21.
In wat de vrouw stelt, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat een voorlopige partnerbijdrage wordt vastgesteld per datum beschikking. Dat zal de rechtbank dus als ingangsdatum hanteren.
De behoefte van de vrouw
3.4.22.
De vrouw stelt onweersproken, althans onvoldoende weersproken, dat de behoefte op basis van het gezinsinkomen € 2.979,- is. De rechtbank berekent dit niet ambtshalve en gaat daarom uit van wat de vrouw stelt.
3.4.23.
Onder verwijzing naar wat hiervoor is vermeld over het NBI van de vrouw, ook voor het oordeel over de stelling dat de vrouw meer behoort te werken (wat overigens deels of geheel ook zou kunnen bij een andere werkgever), rekent de rechtbank in deze procedure met een inkomen van € 3.077,- per maand te verminderen met haar aandeel in de kosten van de minderjarigen van € 611,- per maand.
De resterende behoefte van de vrouw is daardoor (€ 2.979,- - € 2.466,- =) € 513,- netto per maand, ofwel € 1.004,- bruto per maand.
Draagkrachtberekening
3.4.24.
De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
3.4.25.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op € 4.041,- per maand. Daarbij is uitgegaan van de hiervoor onder de kinderbijdrage vermelde uitgangspunten en het belastbaar inkomen uit eigen woning. Het belastbare inkomen uit eigen woning van de man bedraagt € 3.238,- per jaar negatief, zijnde het eigenwoningforfait van € 1.610,- op basis van een WOZ-waarde van € 322.000,-, verminderd met de jaarlijkse hypothecaire rentelast van € 4.848,-. De stelling van de vrouw, onder verwijzing naar productie 9 van de man, dat de hypotheekrente € 4.847,52 is, vat de rechtbank op als een verwijzing naar het daarin vermelde overzicht van de lening per 5 mei 2021. Daaruit volgt inderdaad niet het bedrag dat in de tekst daaraan voorafgaand is vermeld (€ 6.151,- hypotheekrente per jaar bestaande uit € 2.052,- voor deel 1 en € 4.099,- voor deel 2). De rechtbank rekent daarom met rentelasten van € 4.848,-.
3.4.26.
De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende, niet dan wel onvoldoende betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
  • Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.079,-.
  • De woonlasten van € 380,-, bestaande uit de rentebetaling in verband met de hypotheek gevestigd op de voormalige echtelijke[[c]] woning van € 404,- per maand, de aflossing van € 83,- (productie 9 en 10 van de man), de premie voor de levensverzekering, gekoppeld aan de hypothecaire lening, van € 33,- (productie 10 van de man) en de overige eigenaarslasten, die worden gesteld op € 95,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 235,-.
  • De ziektekosten van € 125,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 127,- (productie 11 van de man), verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van
  • De premies voor zijn pensioen van € 380,-
Conclusie
3.4.27.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal
€ 1.964,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 2.077,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van
€ 1.246,- per maand.
3.4.28.
Na aftrek van de kinderbijdrage verhoogd met de zorgkorting, resteert een bedrag van € 461,- netto per maand, ofwel € 732,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
3.4.29.
Derhalve is een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van
€ 732,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.
3.4.30.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.4.31.
Na het toepassen van de door de man verzochte jus-vergelijking, waarbij rekening is gehouden met de door de vrouw gestelde lasten, komt de rechtbank uit op een bijdrage van € 732,- bruto per maand.
3.5.
Proceskosten
3.5.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
neemt op de afspraak tussen partijen dat de man met ingang van het moment waarop de vrouw de bij partijen bekende spullen uit de woning heeft gehaald, bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan de [adres], met het bevel aan de vrouw met ingang van dat moment de echtelijke woning te verlaten en het verbod deze verder te betreden;
4.2.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt.
- De minderjarigen verblijven één weekend in de veertien dagen bij de man van vrijdag na school tot zondag na het avondeten bij de man,
waarbij aan [naam kind 1] de ruimte wordt gegeven om binnen drie maanden toe te werken naar deze regeling.
  • Tijdens de herfst- en voorjaarsvakantie 2021/2022 loopt deze basisregeling door.
  • Tijdens de vakantie voor Kerst en Oud en Nieuw zullen de minderjarigen bij de man verblijven van 24 december 16.30 uur tot 25 december 21.30 uur en van 31 december 16.30 uur tot 1 januari na het ontbijt/ de brunch;
4.3.
bepaalt het bedrag dat de man met ingang van vandaag aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen op € 218 per maand per kind, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
4.4.
bepaalt dat de man met ingang van vandaag een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal verstrekken van € 732,- bruto per maand, voor toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
4.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.7.
wijst af het over en weer meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier P. Mansveld-Spierings op
19 oktober 2021.