ECLI:NL:RBROT:2021:12110

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
9096195 CV EXPL 21-1277
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van zorgpremie en kosten door zorgverzekeraar

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter mr. P. Joele, gaat het om een vordering van VGZ Zorgverzekeraar N.V. tegen een gedaagde die in persoon procedeert. De zaak betreft een zorgverzekeringskwestie waarbij VGZ vordert dat de gedaagde een bedrag van € 500,- aan hoofdsom betaalt, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De gedaagde heeft een zorgverzekering afgesloten bij VGZ, maar heeft zijn betalingsverplichtingen niet nagekomen. De vordering is gebaseerd op de niet-betaalde premie, eigen risico en zorgkosten die VGZ heeft voorgeschoten. De gedaagde heeft al een deel van het verschuldigde bedrag betaald, maar VGZ beperkt haar vordering in deze procedure tot € 500,-.

De procedure is gestart met een dagvaarding op 23 februari 2020, gevolgd door een antwoord van de gedaagde en diverse akten van beide partijen. De gedaagde betwist niet dat hij de premiebedragen verschuldigd is, maar voert aan dat er een betalingsregeling bestaat die hij nakomt. VGZ betwist dit en stelt dat de regeling inmiddels is afgelopen. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde in verzuim is en dat de gehele vordering opeisbaar is. De gedaagde heeft ook geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij dubbele betalingen doet aan andere instanties.

De kantonrechter komt tot de conclusie dat de gedaagde in totaal € 5.464,93 verschuldigd is, maar VGZ beperkt haar vordering tot € 500,-. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en in de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 28 oktober 2021 in Dordrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9096195 CV EXPL 21-1277
uitspraak: 28 oktober 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
de naamloze vennootschap
VGZ Zorgverzekeraar N.V.,
gevestigd te Arnhem,
eiseres,
gemachtigde: Inkassier Gerechtsdeurwaarders & Incasso,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
die in persoon procedeert.
Partijen worden hierna ‘VGZ’ en ‘[gedaagde]’ genoemd.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 23 februari 2020, met bijlagen;
het antwoord van [gedaagde], met bijlagen;
de rolbeslissing van 29 juli 2021;
de akte van VGZ (“conclusie van repliek”), met bijlagen;
de akte van [gedaagde], met bijlagen.
De uitspraak van het vonnis is bepaald op vandaag.

2..De vordering en het verweer

2.1
VGZ vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om aan VGZ € 500,- aan hoofdsom te betalen, met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2021 tot aan de dag van betaling en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten.
2.2
VGZ legt het volgende aan de vordering ten grondslag. [gedaagde] heeft een zorgverzekering afgesloten bij VGZ. [gedaagde] moet op grond van deze overeenkomst premie en eigen risico betalen, alsmede zorgkosten die door VGZ zijn betaald maar niet worden vergoed. Deze verplichting is [gedaagde] niet nagekomen en [gedaagde] is in verzuim. [gedaagde] moet daarom ook buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente betalen. De hoofdsom bedraagt € 3.887,36 en bestaat uit € 5.464,03 aan premie en eigen risico, € 535,84 aan buitengerechtelijke kosten en € 173,13 aan tot 10 februari 2021vervallen rente. [gedaagde] heeft al € 2.285,64 betaald, zodat er nog € 3.887,36 openstaat. VGZ beperkt om haar moverende redenen in deze procedure haar vordering tot € 500,- aan hoofdsom, onder reservering van haar recht op invordering van het meerdere.
2.3
[gedaagde] heeft zich tegen de vordering verweerd. Op zijn verweer wordt hierna ingegaan, voor zover dit in deze procedure van belang is.

3..De beoordeling

3.1
[gedaagde] betwist niet dat hij de gevorderde premiebedragen is verschuldigd en betwist ook niet dat de zorgkosten die VGZ vordert daadwerkelijk zijn gemaakt.
3.2
[gedaagde] voert aan dat tussen partijen een betalingsregeling bestaat die door [gedaagde] wordt nagekomen. In dat geval is de vordering volgens [gedaagde] niet opeisbaar. VGZ betwist dat tussen partijen een lopende betaalafspraak bestaat. Weliswaar hebben partijen een regeling getroffen, maar VGZ onderbouwt met productie 8 dat deze regeling slechts voor twee maanden was overeengekomen en dus al afgelopen was. Of [gedaagde] al dan niet het bijgevoegde formulier aan Inkassier heeft verzonden is niet relevant. De betalingsregeling zou immers sowieso na verloop van de twee maanden eindigen en [gedaagde] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat partijen een nieuwe regeling zijn overeengekomen die op dit moment nog tussen partijen geldt. De gehele vordering is dan ook opeisbaar.
3.3
[gedaagde] voert daarnaast aan dat de omvang van de vordering voor hem onduidelijk is omdat VGZ wisselende bedragen noemt en dat door VGZ dan wel Inkassier niet alle betalingen van [gedaagde] zijn verwerkt. [gedaagde] heeft bij akte nog betaalbewijzen overgelegd. Deze betaalbewijzen heeft [gedaagde] reeds bij antwoord overgelegd, zodat VGZ niet in de gelegenheid behoeft te worden gesteld om hierop nog te reageren. VGZ heeft eerst als productie 1 een overzicht van verschuldigde bedragen en ontvangen betalingen overgelegd en later als productie 14 een geactualiseerde versie van dat overzicht. Reeds in het overzicht dat zij als productie 1 heeft overgelegd heeft VGZ de door [gedaagde] gestelde betalingen verwerkt. [gedaagde] heeft geen andere betaalbewijzen overgelegd van betalingen die VGZ nog in mindering zou dienen te laten strekken.
3.4
[gedaagde] voert bij akte aan dat hij aan vier instanties moet betalen, waardoor hij in feite dubbele betalingen doet. Dat [gedaagde] aangemeld is geweest bij het CAK blijkt ook uit de overzichten van VGZ. Van betalingen aan andere instanties blijkt echter niet uit de overzichten en het is aan [gedaagde] om zijn standpunt nader te onderbouwen. [gedaagde] heeft echter niets overgelegd waaruit deze door hem gestelde, al dan niet dubbele, betalingen aan andere instanties blijken. [gedaagde] is dan ook de bij dagvaarding gevorderde hoofdsom aan VGZ verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5
VGZ heeft daarnaast ook recht op een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten als sprake is van verzuim en VGZ een brief heeft gestuurd waarin zij [gedaagde] de mogelijkheid geeft om binnen 15 dagen na ontvangst van de brief te betalen [1] . VGZ heeft een brief bij haar stukken gevoegd die voldoet aan deze eis. [gedaagde] betwist aanvankelijk dat hij die brief heeft ontvangen, maar geeft vervolgens wel aan dat Inkassier hem op 22 januari – de datum van de brief – laat weten welk bedrag hij is verschuldigd. [gedaagde] noemt vervolgens bij antwoord in zijn e-mailbericht van 21 april 2021 dat hij op 22 januari bericht van Inkassier heeft gehad, waarin hij exact de bedragen noemt zoals die zijn opgenomen in de voormelde brief. Er wordt dan ook van uitgegaan dat de brief [gedaagde] heeft bereikt. Aangezien in de brief op de juiste wijze de buitengerechtelijke kosten zijn aangezegd over een juist bedrag is [gedaagde] het bedrag van € 535,84 aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd.
3.6
[gedaagde] is dus in totaal verschuldigd € 5.464,93 aan hoofdsom, € 535,84 aan buitengerechtelijke kosten en € 173,13 aan vervallen rente en is gehouden deze bedragen aan VGZ te betalen. [gedaagde] heeft al € 2.285,64 betaald. Dit bedrag strekt eerst in mindering op de buitengerechtelijke kosten en daarna in mindering op de vervallen rente [2] . Dat betekent dat [gedaagde] nog € 3.887,36 aan hoofdsom is verschuldigd. Aangezien VGZ haar vordering in deze procedure beperkt tot € 500,- zal slechts een bedrag van € 500,- worden toegewezen.
3.7
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Deze kosten worden gebaseerd op de daarvoor vastgestelde tarieven.

4..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] aan VGZ te betalen € 500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 23 februari 2021 tot aan de dag van betaling;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van VGZ vastgesteld op € 126,- aan griffierecht, € 108,22 aan dagvaardingskosten en € 150,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Joele en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
41645

Voetnoten

1.artikel 6:96 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek
2.artikel 6:44 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek