ECLI:NL:RBROT:2021:1213

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
C/10/596507 / FA RK 20-3401
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek tot wijziging van partneralimentatie in het kader van een niet-wijzigingsbeding tijdens de coronacrisis

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 12 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de wijziging van de partneralimentatie. De man, werkzaam in de reisbranche, had een niet-wijzigingsbeding overeengekomen met de vrouw, maar verzocht om wijziging van de alimentatie vanwege de coronacrisis. Hij stelde dat zijn inkomen door de crisis met 90% was gedaald en dat hij niet langer in staat was om de overeengekomen partnerbijdrage van € 5.000,- per maand te voldoen. De rechtbank oordeelde dat de man niet voldoende had aangetoond dat de coronacrisis een ingrijpende wijziging van omstandigheden vormde die hem ontsloeg van het niet-wijzigingsbeding. De rechtbank benadrukte dat de man zijn stelplicht niet had nagekomen en dat hij onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie voor en tijdens de coronacrisis. De rechtbank wees het verzoek van de man af en bepaalde dat elke partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter J.J. Klomp en griffier E.L. Visser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/596507 / FA RK 20-3401
Beschikking van 12 februari 2021 betreffende de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[naam man],
wonende te [woonplaats man] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.M.L.G. de Jong te Rotterdam,
t e g e n
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.H. Silfhout te Dordrecht.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 12 mei 2020;
  • het aanvullend verzoek met bijlagen;
  • het verweerschrift met bijlagen;
  • de akte houdende vermindering van eis met bijlagen;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de vrouw van 13 januari 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021. Daarbij zijn verschenen:
- de man met zijn advocaat, waarbij laatstgenoemde via een videoverbinding aan de behandeling heeft deelgenomen;
- de vrouw met haar advocaat.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de vrouw een pleitnotitie overgelegd.

2..De vaststaande feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn de ouders van de minderjarige:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2005 te [geboorteplaats minderjarige] .
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 oktober 2018 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Op 27 december 2018 is de beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In de beschikking zijn het ouderschapsplan en het convenant opgenomen.
2.3.
In artikel 7.2 van het ouderschapsplan is bepaald dat de man, met inachtneming van een zorgkorting van 25%, € 695,- per maand zal voldoen aan de vrouw voor het levensonderhoud van [voornaam minderjarige] . In aanvulling daarop zal de man volledig de bijzondere schoolkosten voldoen vanwege het reeds gekozen particulier onderwijs bij het Luzac College te Rotterdam voor [voornaam minderjarige] , ten bedrage van € 21.600,- per schooljaar voor een periode van vier jaar.
2.4.
In artikel 12 van het convenant is bepaald dat de man aan de vrouw vanaf 1 augustus 2018 maandelijks € 5.000,- bruto voldoet als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. De twaalfjaarstermijn gaat vanaf die datum lopen en de verplichting zal in ieder geval eindigen op 1 augustus 2030. Voor deze bijdrage geldt het niet wijzigingsbeding ex artikel 1:159 lid 1 BW, uitgezonderd het geregelde ter zake het opnieuw samenwonen van de vrouw als ware zij gehuwd en uitgezonderd het geregelde bij het verwerven van inkomsten door de vrouw.

3..De beoordeling

3.1.
De man verzoekt, na wijzing van zijn verzoek, wijziging van de partnerbijdrage in een bedrag van € 950,- per maand vanaf 1 mei 2020 tot en met 31 december 2021. Daarna zal het convenant herleven, tenzij de man tegen die tijd een toewijsbaar verzoek tot wijziging indient op grond van de alsdan geldende omstandigheden.
3.2.
De man is directeur van [naam holding] . Deze holding is aandeelhouder van [naam onderneming 1] . en [naam onderneming 2] . Laatstgenoemde ondernemingen zijn actief in de reisbranche.
De man stelt dat door de huidige coronacrisis de omzet van deze ondernemingen met gemiddeld 90% is afgenomen, terwijl de bedrijfskosten doorlopen. Hij stelt dat hij hierdoor zijn inkomen terug moest brengen tot het minimumloon. De man stelt een draagkracht te hebben voor een partnerbijdrage (naast de kinderbijdrage) van € 341,- bruto per maand, maar hij is bereid een bijdrage te voldoen van € 950,- per maand. De man verwijst naar een jus-vergelijking. Hij rekent met een inkomen uit arbeid van € 1.653,60 bruto per maand en een rendement uit privévermogen door de verhuur van onroerend goed van € 35.000,-.
3.3.
Het verweer van de vrouw strekt tot afwijzing van het verzoek. De vrouw voert -samengevat - aan dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet meer over de middelen beschikt om de partnerbijdrage te blijven betalen en dat geen sprake is van een wanverhouding op grond waarvan de vrouw geen instandhouding van het niet-wijzigingsbeding zou mogen verlangen.
3.4.
De rechtbank stelt vast dat partijen ten aanzien van de partnerbijdrage een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen. Dit betekent dat de afspraken tussen partijen met betrekking tot de partnerbijdrage niet gewijzigd kunnen worden bij rechterlijke uitspraak op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de partij die wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan dit niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden. Dit is bepaald in artikel 1:159 lid 3 BW.
3.5.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de reisbranche, waarin de man werkzaam is, zeer hard getroffen wordt door de coronacrisis en dat partijen bij het aangaan van het niet-wijzigingsbeding geen rekening hebben gehouden met zoiets ingrijpends voor de reisbranche als de coronacrisis. Het is volstrekt begrijpelijk dat ook de gevolgen voor de bedrijven waarin de holding van de man aandeelhouder is, overweldigend zijn.
Dit enkele feit leidt echter niet automatisch tot het oordeel dat de man niet langer de overeengekomen partnerbijdrage kan voldoen. In dit geval worden zware eisen gesteld aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt. De wijziging moet immers in het licht worden gezien van het uitdrukkelijk overeengekomen beding dat het wijzigen van de overeenkomst niet mogelijk is op grond van een wijziging van omstandigheden.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt de man onvoldoende inzichtelijk wat hij voor de coronacrisis verwierf aan inkomen, uit arbeid en uit vermogen. Hij stelt dat niet.
Uit productie 4 van de man begrijpt de rechtbank dat de man in ieder geval een inkomen uit arbeid had van € 8.100,- bruto per maand. Gezien de hoogte van de door de man verschuldigde kinder- en partnerbijdrage (€ 695,- plus 25% zorgkorting, en € 5.000,-) acht de rechtbank het niet waarschijnlijk dat € 8.100,- bruto het volledige inkomen van de man was. Van inkomen uit vermogen ontbreken gegevens.
3.7.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt de man onvoldoende inzichtelijk wat hij tijdens de coronacrisis redelijkerwijs kan verwerven, uit arbeid en uit vermogen. De rechtbank motiveert dat hieronder in 3.7.1. en 3.7.2.
3.7.1.
De man maakt onvoldoende inzichtelijk dat er voor (de holding) een financiële noodzaak is om het salaris van de man te verlagen naar het minimumloon.
De man stelt dat zijn huidige inkomen uit arbeid € 1.653,60 bruto per maand is. Dat bedrag volgt uit de als productie 16 overgelegde (vervangende) loonstroken van juni 2020 tot en met november 2020. De man laat niet zien welke bedragen hij feitelijk ontvangt op zijn bankrekening. Evenmin laat de man de kasstromen zien op basis waarvan zijn accountant naar zijn zeggen tot de conclusie is gekomen dat de man zich slechts een inkomen van € 1.653,60 kan laten uitkeren. De overlegging van deze kasstromen had op de weg van de man gelegen, omdat de vrouw betwist dat de financiële situatie van de onderneming(en) zodanig slecht is dat een dergelijke daling van zijn inkomen is gerechtvaardigd.
Ook overigens maakt de man, nadat de vrouw stelt dat de solvabiliteit van de onderneming voldoende is, niet inzichtelijk dat de man via zijn onderneming redelijkerwijs niet meer inkomen kan verwerven zonder dat het voortbestaan van de onderneming in gevaar wordt gebracht.
3.7.2.
De man maakt onvoldoende inzichtelijk dat er voor hem naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen mogelijkheid is om meer inkomen te verwerven uit vermogen (onroerend goed). Naast zijn inkomen uit arbeid stelt de man weliswaar een bedrag van € 35.000,- te generen uit vermogen door verhuur van onroerend goed, maar de man geeft geen inzicht hoe dit tot stand komt. De man heeft bijvoorbeeld geen overzicht in het geding gebracht met de bestanddelen van zijn onroerend goed en ook geen overzicht van huuropbrengsten.
3.8.
Omdat de rechtbank niet kan vaststellen wat het inkomen voor de coronacrisis was en wat dat inkomen tijdens de coronacrisis redelijkerwijs kan zijn, komt niet vast te staan wat de inkomensachteruitgang aan de zijde van de man is als gevolg van de coronacrisis. De rechtbank kan daarom ook niet beoordelen dat de coronacrisis een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden veroorzaakt dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer mag worden gehouden aan het niet-wijzigingsbeding.
Bovendien stelt de vrouw terecht, voor het geval de inkomensachteruitgang wel zo ingrijpend is, dat de man de rechtbank niet in staat stelt te beoordelen of van de man in redelijkheid kan worden gevergd om één of meerdere goederen te verkopen om op die manier € 100.000,- bruto te kunnen betalen. Dat bedrag komt overeen met wat de man moet betalen in de 20 maanden waarvoor hij wijziging verzoekt. Voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling stelt de man dat dit niet kan omdat al zijn onroerend goed is bezwaard met een hypotheek, maar hij onderbouwt dat niet nader met stukken.
3.9.
Overigens rust op de man de plicht, gelet op onder andere artikel 20 lid 2 en artikel 21 Rv, om zijn stellingen direct, althans zo snel als mogelijk, te onderbouwen. Daarom zijn de verzoeken van de man tijdens de mondelinge behandeling om na de mondelinge behandeling een nadere onderbouwing te geven – waarop de vrouw dan zou moeten kunnen reageren en die de rechtbank met partijen nader zou moeten kunnen bespreken – te laat. De man heeft daarvoor voldoende gelegenheid gehad, ook na het verweerschrift van de vrouw van 29 juli 2020.
3.10.
Ten overvloede vermeldt de rechtbank dat tijdens de mondelinge behandeling is gesproken over wat het geschil betekent voor de mogelijkheden voor [voornaam minderjarige] om – onbelast – contact te hebben met haar beide ouders. Partijen zijn het erover eens dat dit nu niet goed lukt. Zij spreken af dat de advocaat van de vrouw hierover in gesprek gaat met hen. De man heeft er voldoende vertrouwen in dat de advocaat van de vrouw hierin onpartijdig en in het belang van [voornaam minderjarige] zal optreden. De kosten hiervan zullen partijen delen.
3.11.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst het verzoek af;
4.2.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.L. Visser op 12 februari 2021.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.