ECLI:NL:RBROT:2021:1242

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
C/10/584009 / FA RK 19-8919
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling partnerbijdrage na echtscheiding met verwijzing naar convenant zonder niet-wijzigingsbeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.J.J. Trooster, verzocht om een maandelijkse bijdrage van € 950,- in haar levensonderhoud, stellende dat de omstandigheden sinds het sluiten van het convenant zijn gewijzigd. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M.F. Prickartz, voerde verweer en stelde dat partijen bij het opstellen van het convenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat er geen wijziging van omstandigheden was die een aanpassing van de overeenkomst rechtvaardigde.

De rechtbank oordeelde dat er geen feiten zijn komen vast te staan die erop wijzen dat de man, in het licht van alle omstandigheden, niet mocht verwachten dat de overeenkomst ongewijzigd zou blijven. De vrouw had onvoldoende onderbouwd dat haar zorg voor hun jongmeerderjarige kind haar in de weg stond om inkomen te verwerven. De rechtbank benadrukte dat de vrijheid van echtgenoten om de financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen, met zich meebrengt dat de rechter terughoudend moet zijn bij het wijzigen van afspraken die in een convenant zijn vastgelegd.

De rechtbank wees het verzoek van de vrouw af en oordeelde dat de man niet gehouden was tot betaling van een partnerbijdrage. Tevens werd het verzoek van de man om een verklaring van recht afgewezen, omdat het belang hiervoor onvoldoende was onderbouwd. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/584009 / FA RK 19-8919
Beschikking van 17 februari 2021 betreffende de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. W.J.J. Trooster te Vlaardingen,
t e g e n
[naam man],
wonende te [woonplaats man] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. E.M.F. Prickartz te Schiedam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 17 oktober 2019;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 13 december 2019;
  • de brieven van de vrouw, gedateerd 21 oktober 2019 (met bijlage), 15 juni 2020 en 18 januari 2021 (met bijlagen);
  • de brieven van de man, gedateerd 11 juni 2020 en 22 januari 2021 (met bijlagen).
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021.
Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw met haar advocaat en
  • de man met zijn advocaat.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn in 2002 een geregistreerd partnerschap aangegaan, waarna zij op 28 september 2012 te Maassluis met elkaar gehuwd.
2.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van de jongmeerderjarige:
- [naam jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum jongmeerderjarige] 2002 te [geboorteplaats jongmeerderjarige] .
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2015 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Op 2 november 2015 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
In voormelde beschikking zijn onder meer opgenomen de tussen partijen getroffen regelingen als neergelegd in het op 4 december 2014 door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant, dat – voor zover nu van belang – onder meer inhoudt:
“Partijen zullen na de ontbinding van hun huwelijk tegenover elkaar niet tot betaling van een alimentatie gehouden zijn.”
2.4.
De man is op 28 september 2018 gehuwd met [naam persoon 1] .
2.5.
Bij beschikking van het hof Den Haag van 5 februari 2020 is bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 27 december 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam jongmeerderjarige] € 367,- per maand zal betalen.

3.De beoordeling

3.1.
Onderhoudsbijdrage
3.1.1.
De vrouw verzoekt vaststelling van een uitkering in haar levensonderhoud van
€ 950,- per maand. Naar zij stelt zijn de omstandigheden gewijzigd sinds het sluiten van het convenant. Destijds was onder andere de verwachting dat zij zelf inkomen zou verwerven. Inmiddels blijkt dat niet mogelijk te zijn, onder andere vanwege haar zorg voor [voornaam jongmeerderjarige] .
3.1.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt:
  • primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek;
  • subsidiair het verzoek van de vrouw af te wijzen, althans in goede justitie te beslissen en – indien een partnerbijdrage wordt vastgesteld- de partnerbijdrage te limiteren of af te bouwen en
  • te verklaren voor recht dat partijen, conform het convenant, tegenover elkaar niet tot betaling van alimentatie gehouden zijn en
  • de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.1.3.
Vaststaat dat partijen geen niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen. Artikel 1:159 lid 1 en lid 3 BW zijn niet van toepassing.
3.1.4.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna; BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Zoals de Hoge Raad oordeelt in zijn arrest van 12 september 2003 (ECLI:NL:HR: 2003:AF9468) moet het systeem van art. 159 leden 1 en 2 in verbinding met art. 401 lid 1 BW zo worden begrepen dat:
  • als een beding als bedoeld in artikel 159 lid 1 niet is gemaakt – dat is hier het geval –,
  • artikel 1:401 lid 1 toepasselijk is, op zo’n manier dat als partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven,
  • de rechter slechts tot een wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud zal mogen overgaan, als de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst:
  • een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij,
  • in het licht van alle dan bestaande omstandigheden,
  • naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
Gezien de aan echtgenoten toekomende vrijheid de financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen, zal de rechter zowel bij zijn oordeel of aan deze voorwaarde is voldaan als, zo dit het geval is, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot wijziging van de omtrent het levensonderhoud getroffen regeling, terughoudendheid moeten betrachten.
Bewust afgeweken
3.1.5.
De man stelt zich gemotiveerd op het standpunt dat partijen bij het opstellen van het convenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De man stelt daartoe onder andere dat het convenant niet beschrijft wat het inkomen van de man en of de vrouw is, en ook niet vermeldt dat de man geen draagkracht zou hebben voor een partnerbijdrage. Daarbij stelt de man dat het convenant het resultaat is van anderhalf jaar betrokkenheid van advocaten aan beide zijden, zodat partijen behoren zich bewust te zijn geweest van de gevolgen van het door hen ondertekende convenant, ondanks de voor hen beiden zeer moeilijke periode waarin zij zich toen bevonden.
De vrouw weerlegt deze stellingen van de man niet voldoende.
Wijziging omstandigheden, redelijkheid en billijkheid
3.1.6.
Vervolgens rust op de vrouw de plicht, gelet op de betwisting door de man, te onderbouwen dat er na het tot stand komen van het convenant een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de man, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten, waarbij de rechtbank in haar oordeel de nodige terughoudendheid moet betrachten.
3.1.7.
Bij de beoordeling daarvan komt voor de rechtbank niet vast te staan dat de vrouw op 17 oktober 2019, althans een daarna gelegen datum, redelijkerwijs geen inkomen heeft kunnen verwerven vanwege haar zorg voor [voornaam jongmeerderjarige] . Hoewel in het algemeen niet ondenkbaar is dat een ouder van een kind met anorexia de hele dag nodig heeft om het kind voldoende te voeden en te steunen, volgt dit niet uit de enkele stelling dat dit zo is. Het is geen feit van algemene bekendheid.
Verder onderbouwt de vrouw haar stelling onvoldoende. De man betwist de juistheid van de stelling van de vrouw gemotiveerd. Hij verwijst naar:
  • de arbeidsverplichting die de vrouw volgens haar eigen stelling kennelijk wel is aangaan in dezelfde periode,
  • het slagen van [voornaam jongmeerderjarige] voor haar autorijbewijs in november 2020 en
  • het feit dat [voornaam jongmeerderjarige] , volgens de stelling van de vrouw, een opleiding volgt, inclusief twee dagen stage per week.
Deze betwisting weerlegt de vrouw niet met de vaststaande feiten dat
  • het in februari 2020 van belang was dat (ook) zij als ouder zo veel mogelijk beschikbaar is voor de behandeling van [voornaam jongmeerderjarige] (brief van 27 februari 2020 van [naam GZ-psycholoog] , GZ psycholoog aan GGZ Rivierduinen) en
  • de vrouw volledig wordt betrokken bij de behandeling voor de ondersteuning aan [voornaam jongmeerderjarige] in de thuisomgeving (screenshot van een WhatsApp-bericht van 6 augustus 2020 van [naam psycholoog/orthopedagoog] , psycholoog/orthopedagoog NVO ).
Deze stukken vermelden niet en uit deze feiten zelf volgt niet dat de vrouw op ieder moment van elke dag bezig moet zijn met [voornaam jongmeerderjarige] , en daardoor dus in het geheel geen inkomen kon verwerven. De stukken geven ook geen uitleg voor hoe dit zich zou verhouden tot voormelde feiten die de man onweersproken stelt.
Verder weerspreekt, althans weerlegt, de vrouw niet de gemotiveerde betwisting door de man inhoudende dat het verschil tussen de netto besteedbare inkomens van partijen nu, kleiner is dan tijdens het sluiten van het convenant.
Er komen dus geen feiten vast te staan waaruit – terughoudend oordelend – volgt dat er na het tot stand komen van het convenant een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de man, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen.
3.1.8.
Overigens heeft de vrouw geen deugdelijke reactie gegeven op de stelling van de man dat zij de man pas heeft aangesproken voor een partnerbijdrage nadat de man haar had aangesproken op het nakomen van de in het convenant neergelegde afspraak dat de vrouw haar aandeel in de schuld bij de Voorschotbank diende te voldoen.
Gelet op de bereidheid die de man tijdens de mondelinge behandeling heeft getoond om te overwegen – onder bepaalde voorwaarden – af te zien van het verlangen van nakoming van die afspraak, en met als doel de geschillen tussen partijen zoveel mogelijk te beslechten, geeft de rechtbank partijen in overweging afspraken te maken met de volgende strekking:
  • de vrouw ziet af van partneralimentatie;
  • de man ziet af van het nakomen van de afspraak in het convenant ter zake van de schuld bij de Voorschotbank;
  • op het moment dat de man met succes wordt aangesproken door een bestuursorgaan voor verhaal van kosten van een aan de vrouw verleende uitkering op grond van de Participatiewet vervallen voormelde afspraken met terugwerkende kracht tot het moment waarop zij zijn gemaakt en herleven de rechten die iedere partij toekomen voor die periode;
  • een en ander staat los van de door partijen tijdens de mondelinge behandeling gemaakte afspraak dat zij zich gezamenlijk zullen wenden tot [naam persoon 2] om met haar hulp te komen tot verbetering van de onderlinge verstandhouding, zodat het contact tussen [voornaam jongmeerderjarige] en haar vader kan worden hersteld.
3.2.
Verklaring van recht
3.2.1.
Voor zover het verzoek van de man zo moet worden begrepen dat hij ondanks voorgaande beoordeling een verklaring van recht verzoekt, oordeelt de rechtbank als volgt. Hoewel het uitgangspunt is dat op grond van artikel 3:302 BW iedere onmiddellijke bij een rechtsverhouding betrokken persoon een verklaring van recht kan vragen voor die rechtsverhouding, werpt artikel 3:303 een drempel op door te vereisen dat er sprake is van voldoende belang. Dat belang is voor het onderhavige geval, waarin het verzoek van de vrouw wordt afgewezen, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen.
3.3.
Proceskosten
3.3.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt. Voor een veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure ziet de rechtbank geen aanleiding.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst de verzoeken van de vrouw en van de man af;
4.2.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier J.A. Faaij op 17 februari 2021.
Tegen deze beschikking staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.