Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..[eiser 1] ,
1..Het verloop van de procedure
- het exploot van dagvaarding van 12 maart 2021, met producties;
- de conclusie van antwoord, met één productie;
- het tussenvonnis van 21 juni 2021, waarbij een mondelinge behandeling is gelast.
2..De vaststaande feiten
(…) d. Bij eventuele tussentijdse beëindiging van het met U gesloten huurcontract waarbij de winkelruimte leeg en ontruimd aan ons zal worden opgeleverd zullen wij U een vergoeding voor bovengenoemde uitbouw betalen op basis van realisatie per 1 januari 2004 waarop er jaarlijks (of gedeelte hiervan) een afschrijvingspercentage van 4% zal worden toegepast.
(…) Uw opzegging is voor 1 november 2019 bij ons bekend gemaakt, waardoor u gebruik kunt maken van artikel 3.3 vanuit uw overeenkomst. De overeenkomst loopt nu tot en met 31 oktober 2020. (…)”.
(…) Hierbij verklaren wij u toestemming te verlenen voor de onderhuur van de bedrijfsruimte gelegen aan de [adres] te Rotterdam. Het vorige is enkel toegestaan aan de eenmanszaak: [naam eenmanszaak] . De goedkeuring geldt zo lang uw huurcontract van kracht is, te weten tot en met 31 oktober 2020. (…)”.
Onder verwijzing naar de meegestuurde overeenkomst met betrekking tot de uitbouw van de winkel, verzoek ik u vriendelijk over te gaan tot uitbetaling van de afrekening. Rekening houdend met de realisatie in 2004 en het afschrijvingspercentage van 4% per jaar, is het totale afschrijvingspercentage 68% (4% * 17 jaar). De afschrijving is dus € 50.000,00 * 68% = € 34.000,000. Daarmee resteert een saldo van € 16.000,00. Vermeerderd met BTW is dit € 19.360. (…)”.
U verwijst naar de overeenkomst van 17 jaar geleden d.d. 18 augustus 2003. Onder punt d wordt duidelijk omschreven wanneer er een vergoeding moet worden uitgekeerd. Er valt te lezen dat dit louter bij tussentijdse beëindiging is. Dit betekent dat hier op geen enkele wijze een vergoeding schuldig is, daar waar u uw huurovereenkomst heeft opgezegd aan het einde van het huurcontract. Met andere woorden er is geen sprake van tussentijdse beëindiging.
(…) In reactie op het verzoek van cliënt tot uitbetaling van de afrekening van de uitbouw over te gaan, geeft u in uw brief aan zulks niet te doen, omdat geen sprake zou zijn van tussentijdse beëindiging. U stelt daarbij dat de onderliggende huurovereenkomst zou zijn opgezegd aan het einde van het huurcontract, maar verwijzend naar de opzeggingsbrief van 18 september 2019 en uw bevestiging hierop van 12 november 2019, kan er geen misverstand over bestaan dat wel degelijk sprake is van tussentijdse opzegging en beslist geen afloop van huurcontract c.q. opzegging tegen het einde hiervan. Uw stelling gaat dan ook niet op. De enig mogelijke uitzondering op de vergoedingsplicht aan uw kant zou aan de orde kunnen zijn ingeval van zogenaamde indeplaatsstelling (artikel e), maar aangezien die uitzondering hier evident niet aan de orde is, bent u op grond van artikel d van de overeenkomst zonder meer gehouden tot betaling over te gaan. (…)”.
In antwoord op uw schrijven d.d. 28 januari jl delen wij u hierbij mede dat er van tussentijdse beëindiging geen enkele sprake is.
(…) Noch bij gelegenheid van de opzegging noch bij de contacten over de huurovereenkomst met de koper van de onderneming van uw cliënt heeft uw cliënt melding gemaakt van de vordering, die hij nu, als onaangename verassing achteraf, pretendeert te hebben.
3..De vordering
4..Het verweer
5..De beoordeling van de vordering
Bij eventuele tussentijdse beëindiging” zuiver taalkundig voor meerderlei uitleg vatbaar zijn. Echter, gelet op hetgeen in de allonge onder sub f. is opgenomen - in het bijzonder de daarin vermelde periode van 25 jaar - en hetgeen in de allonge onder sub d. is opgenomen - in het bijzonder het afschrijvingspercentage van 4% per jaar, hetgeen 100% afschrijving in 25 jaar inhoudt -, is de kantonrechter van oordeel dat met “
tussentijdse beëindiging” is bedoeld beëindiging voordat een periode van 25 jaar na het aangaan van de huurovereenkomst is verstreken. De bedoeling van partijen, zoals deze naar het oordeel van de kantonrechter uit de allonge blijkt, was er immers op gericht, dat de door [eiser 1] gedane investering van € 50.000,00 (excl. btw) door [gedaagde] zou worden terugbetaald, in die zin dat het bedrag dat zou moeten worden betaald bij beëindiging van de huur, met een percentage van 4% per jaar zou afnemen, zodat na 25 jaar geen bedrag meer verschuldigd zou zijn.