ECLI:NL:RBROT:2021:12456

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
8657494 CV EXPL 20-24867
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen en misbruik van geestelijke toestand van een onder bewind gestelde persoon

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de beschermingsbewindvoerder van een onder bewind gestelde mevrouw vorderingen heeft ingesteld tegen een gedaagde. De eiseres, vertegenwoordigd door haar beschermingsbewindvoerder, heeft gesteld dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door een substantieel bedrag van het vermogen van de onder bewind gestelde mevrouw te onttrekken. De gedaagde, die als mantelzorger fungeerde, heeft in de periode van juli tot november 2019 meerdere pinopnames gedaan van de bankrekening van de eiseres, terwijl deze in een kwetsbare geestelijke toestand verkeerde. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiseres niet in staat was om haar vermogensrechtelijke belangen zelf te behartigen en dat de gedaagde misbruik heeft gemaakt van haar afhankelijkheid. De vordering tot terugbetaling van een bedrag van € 17.550,00, alsmede advocaatkosten, is toegewezen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld en dat de eiseres recht heeft op schadevergoeding. De uitspraak benadrukt de zorgplicht van mantelzorgers en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met de financiële belangen van kwetsbare personen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8657494 CV EXPL 20-24867
uitspraak: 10 december 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[naam beschermingsbewindvoerder],
maat van de maatschap Zekere Zaak,
gevestigd te Achthuizen, gemeente Goeree-Overflakkee,
in haar hoedanigheid van beschermingsbewindvoerder ex artikel 1:431 BW van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. E.B. van den Ouden te Oude Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.I.T. Sopacua te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [naam beschermingsbewindvoerder] q.q.”, “ [eiseres] ” en
“ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
  • het exploot van dagvaarding van 3 juli 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 1 oktober 2020, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de voorafgaande aan de mondelinge behandeling aan de zijde van [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. overgelegde (fax)brief van 2 december 2020, met een productie;
  • de voorafgaande aan de mondelinge behandeling aan de zijde van [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. overgelegde brief van 16 februari 2021, met producties;
  • de voorafgaande aan de mondelinge behandeling aan de zijde van [gedaagde] bij e-mail van 17 februari 2021 overgelegde brief van diezelfde datum, met een productie;
  • het proces-verbaal van de op 24 februari 2021 gehouden mondelinge behandeling;
  • de “nadere akte inzake bewijsopdracht” aan de zijde van [gedaagde] , met producties;
  • de antwoordakte, tevens overlegging productie, aan de zijde van [naam beschermingsbewindvoerder] q.q.;
  • de nadere akte aan de zijde van [gedaagde] .
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021. Mevrouw
[naam beschermingsbewindvoerder] en mevrouw [persoon A] , dochter van [eiseres] , zijn daarbij verschenen, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. [gedaagde] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd. Partijen hebben hun standpunten (nader) toegelicht en vragen van de kantonrechter beantwoord. Van hetgeen ter mondelinge behandeling is verhandeld is proces-verbaal opgemaakt.
1.3
De uitspraak van het vonnis is (nader) bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten.
2.1
[eiseres] , geboren op [geboortedatum 1] , was tot 26 november 2019 (zelfstandig) woonachtig in de woning gelegen aan de [adres] te Rotterdam. [eiseres] had een behoorlijk geïsoleerd leven. De heer [persoon B] (hierna: [persoon B] ), ouderen maatschappelijk werker van het wijkteam Schiebroek, is door de huisarts van [eiseres] verzocht om de hulpbehoefte van [eiseres] te inventariseren en heeft [eiseres] een aantal keren bezocht.
2.2
[gedaagde] , geboren op [geboortedatum 2] , is in januari 2019 in hetzelfde flatgebouw aan de [adres] te Rotterdam komen wonen. [gedaagde] was enige tijd mantelzorger van [eiseres] . [eiseres] en [gedaagde] kenden elkaar voor januari 2019 niet.
2.3
In de periode van 27 juli 2019 tot en met 24 november 2019 hebben diverse pinopnames van de (ING-)bankrekening van [eiseres] plaatsgevonden ten bedrage van in totaal
€ 14.550,00.
2.4
[eiseres] was in de periode van 21 juli 2019 tot en met 2 augustus 2019, na een val, opgenomen in het Sint Franciscus Vlietland Groep Ziekenhuis (hierna: SFVG). [gedaagde] had in die periode de beschikking over de pinpas en pincode van [eiseres] . [gedaagde] heeft op 27 juli, 29 juli en op 30 juli 2019 drie pinopnames gedaan van de bankrekening van [eiseres] voor een bedrag van in totaal € 750,00. Op 1 augustus en 2 augustus 2019 zijn twee pinopnames gedaan van in totaal € 1.250,00. Bij de overige pinopnames van na 2 augustus 2019 is [gedaagde] diverse keren aanwezig geweest.
2.5
In het “specialistenbericht” van de behandeld artsen van [eiseres] van het SFVG van
7 augustus 2019 is het volgende - voor zover thans van belang - vermeld:
“(…) Beloop
In overleg met de huisarts bleek patiente pre-existent al mogelijk cognitieve stoornissen te hebben waarvoor verwijzing naar geriater en neuroloog, heeft dit echter zelf afgehouden. Ook nu was er sprake van verwardheid waarbij de geriater dit het meeste vond passen bij Alzheimer waarvoor advies ontslag naar een 3D-plek. (…)
Conclusie (…)
Al langer bestaande cognitieve stoornissen, verdenking Alzheimer waarbij vastgelopen thuissituatie waarvoor in overleg met de geriater advies ontslag naar 3D-plek. (…)”
[eiseres] is na haar ontslag uit het SFVG overgebracht naar een zogeheten 3D (dementie, depressie en delier-)zorginstelling.
2.6
In de brief van de huisarts van [eiseres] van 16 september 2019 is het volgende - voor zover thans van belang - vermeld:
“(…)
-
Brief specialist Ouderengeneeskunde oktober 2016:
Verder is er een sterke verdenking voor beginnend dementieel proces. (…)
-
Ontslagbrief ziekenhuis aug 2019
In overleg met de huisarts bleek patiente al pre-existent mogelijk cognitieve stoornissen te hebben waarvoor verwijzing naar geriater en neuroloog. Ook nu was er sprake van verwardheid waarbij de geriater dit het meeste vond passen bij Alzheimer waarvoor advies ontslag naar een 3D-plek. (…)”
2.7
Op 13 november 2019 is op de computer van [gedaagde] internetbankieren aangevraagd voor [eiseres] . [eiseres] had geen internet en geen smartphone. De benodigde codes bij het doen van overboekingen van de bankrekening van [eiseres] kwamen op de telefoon van [gedaagde] binnen.
2.8
Op 22 november 2019 is een bedrag van € 3.000,00 van de bankrekening van [eiseres] door middel van een overboeking via internetbankieren overgemaakt op de bankrekening van [gedaagde] .
2.9
[eiseres] was in de periode van 26 november 2019 tot 24 januari 2020 opgenomen in het Maasstad Ziekenhuis in verband met ernstige brandwonden door heet water.
2.1
Bij beschikking van de kantonrechter van deze rechtbank van 14 januari 2020 is (op verzoek van [persoon B] ) bewind ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan [eiseres] wegens haar (vooral geestelijke) toestand en is [naam beschermingsbewindvoerder] benoemd tot bewindvoerder.
In de onderbewindstellingsprocedure heeft mr. [naam advocaat] (hierna: mr. [naam advocaat] ) verweer gevoerd namens [eiseres] en daartoe aangevoerd dat er geen reden is voor onderbewindstelling en subsidiair, als de kantonrechter van oordeel is dat onderbewindstelling wel noodzakelijk is, dat [gedaagde] als bewindvoerder moet worden benoemd.
Mr. [naam advocaat] heeft op 9 december 2019 een voorschotnota van € 907,50 bij [eiseres] in rekening gebracht. Deze nota is door [gedaagde] op 25 december 2019 van de bankrekening van [eiseres] betaald.
In de beschikking van 14 januari 2020 heeft de kantonrechter het volgende - voor zover thans van belang - overwogen:
“(…) De kantonrechter is van oordeel dat het dossier voldoende basis biedt voor het oordeel dat betrokkene ten gevolge van haar (lichamelijke maar vooral) geestelijke toestand duurzaam niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. De informatie die verstrekt is door huisarts [persoon C] , die zich baseert op informatie van de specialist ouderengeneeskunde (uit 2016), ervaringen vanuit de huisartsenpraktijk en de ontslagbrief van het SFG-ziekenhuis van augustus 2019 (‘mogelijk cognitieve stoornissen’ bij een situatie van verwardheid die ‘de geriater het meest vond passen bij Alzheimer’) acht de kantonrechter voldoende overtuigend. Tijdens het gesprek van de kantonrechter met betrokkene op 9 januari 2020 in het Maasstad Ziekenhuis (de ‘buitenzitting’), in aanwezigheid van de maatschappelijk werker mw. [persoon D] , is de kantonrechter alleen maar in dat oordeel bevestigd geworden. (…)”
2.11
[naam beschermingsbewindvoerder] q.q. heeft op 4 februari 2020 bij de politie aangifte gedaan van fraude tegen [gedaagde] .
2.12
Bij brief van 31 maart 2020 is [gedaagde] door de gemachtigde van [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. aansprakelijk gesteld voor de door [eiseres] geleden schade en is [gedaagde] gesommeerd om een bedrag van in totaal € 17.550,00 terug te betalen. [gedaagde] heeft (telefonisch) meegedeeld niet tot (terug)betaling te zullen overgaan.

3..De vordering

3.1
[naam beschermingsbewindvoerder] q.q. heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. van een bedrag van € 17.550,00, zijnde de door [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. gespecificeerde opnames en transacties waarmee [gedaagde] zichzelf ongerechtvaardigd heeft verrijkt ten koste van [eiseres] , althans de schade die [eiseres] door of vanwege [gedaagde] heeft geleden, een bedrag van € 2.751,90 aan advocaatkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 31 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, en een bedrag van € 978,02 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten.
3.2
Aan haar vordering heeft [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. naast de vaststaande feiten - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1
De vordering is primair gegrond op onrechtmatig handelen door [gedaagde] . Gelet op alle feiten en omstandigheden, kan het niet anders dan dat [gedaagde] de gelden zoals vermeld in het als productie 8 bij dagvaarding overgelegde overzicht van in totaal € 17.550,00 aan het vermogen van [eiseres] heeft onttrokken en misbruik heeft gemaakt van haar geestestoestand. [eiseres] was gelet op haar geestelijke toestand niet in staat om te overzien wat zij deed. Dit blijkt uit de in dat verband overgelegde (medische) stukken. [naam beschermingsbewindvoerder] heeft ook zelf tijdens haar bezoek aan [eiseres] in september 2020 vastgesteld dat zij niet helder was. Zij kon de vragen van [naam beschermingsbewindvoerder] over de vele pinopnames vanaf juli 2019 niet beantwoorden.
3.2.2
Het is een opeenstapeling van feiten die naar [gedaagde] leiden. [gedaagde] was bij de pinopnames aanwezig en zij beschikte enige tijd over de pinpas en pincode van [eiseres] .
[gedaagde] heeft rondom de data waarop de pinopnames hebben plaatsgevonden zelf contante bedragen gestort op haar eigen bankrekening. Ook heeft [gedaagde] internetbankieren voor [eiseres] aangevraagd. [gedaagde] heeft zelf verklaard dat haar schulden zijn afgenomen van aanvankelijk € 23.000,00 naar € 13.000,00, ondanks haar uitgavenpatroon. Er is geen enkel geldbedrag in de woning van [eiseres] aangetroffen, nadat [gedaagde] de huissleutel van haar woning weer had teruggegeven. Er is ook geen enkele administratie gevonden of bonnen van aankopen.
3.2.3
De vordering is subsidiair gegrond op ongerechtvaardigde verrijking door [gedaagde] ten koste van [eiseres] . Ook op die grond is [gedaagde] gehouden tot terugbetaling van de door [eiseres] geleden schade van € 17.550,00.
3.2.4
Indien de vordering niet volledig toewijsbaar is, stelt [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. zich op het standpunt dat in ieder geval wel de eerste 5 pinopnames van eind juli/begin augustus 2019 toewijsbaar zijn, zoals vermeld op genoemd overzicht. [gedaagde] had in die periode de beschikking over de pinpas van [eiseres] , terwijl [eiseres] gedurende haar ziekenhuisopname niet in staat was om zelf pinopnames te doen. Ook de overboeking naar [gedaagde] van € 3.000,00 is toewijsbaar. Daarnaast heeft [gedaagde] mr. [naam advocaat] ingeschakeld en zijn voorschotnota van € 907,50 van de bankrekening van [eiseres] betaald. Bij elkaar opgeteld is het toewijsbare bedrag in ieder geval ongeveer € 6.000,00.
3.3
Op hetgeen verder nog door [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. is aangevoerd, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, wordt hierna teruggekomen.

4..Het verweer

4.1
[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. in de proceskosten. [gedaagde] heeft daartoe het volgende - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - aangevoerd.
4.1.1
[gedaagde] was mantelzorger van [eiseres] . [gedaagde] heeft de mantelzorg voor [eiseres] in augustus 2020 bij de gemeente Rotterdam aangevraagd. De gemeente heeft die mantelzorg ook goedgekeurd. [gedaagde] heeft op het aanvraagformulier van de gemeente als reden van de mantelzorg aangegeven dat [eiseres] dat zelf aan [gedaagde] had gevraagd, omdat zij geen vreemden in huis wilde, dat [eiseres] in het ziekenhuis had gelegen en dat de mantelzorg nodig was voor bijvoorbeeld bezoeken aan de huisarts en controles in het ziekenhuis.
4.1.2
Het klopt dat [gedaagde] de eerste drie pinopnames van in totaal € 750,00 heeft gedaan eind juli 2019 en dat zij in de periode dat [eiseres] in het SFV verbleef over de pinpas en de pincode van [eiseres] beschikte. [eiseres] had schone en nieuwe spullen nodig. [gedaagde] heeft die spullen voor [eiseres] gekocht. [gedaagde] had daar toestemming voor van [eiseres] . [gedaagde] heeft die aankopen contant betaald, zodat zij bonnen had. Ook heeft [gedaagde] contant geld aan [eiseres] gegeven voor in het ziekenhuis. [gedaagde] is niet bij alle pinopnames door [eiseres] aanwezig geweest. En iedere keer als [gedaagde] daar wel bij aanwezig was, was er telkens ook nog een derde bij.
4.1.3
[gedaagde] heeft in eerste instantie nee gezegd tegen de ontvangst van het bedrag van
€ 3.000,00. [gedaagde] begrijpt nu dat het fout is geweest om dat bedrag toch te accepteren. [gedaagde] heeft echter behalve de schenking van € 3.000,00 nooit geld van [eiseres] zelf gehouden. Er is geen geld van [eiseres] naar [gedaagde] toe gegaan. Absoluut niet. [gedaagde] is ook strafrechtelijk vrijgesproken. Het klopt wel dat [gedaagde] diverse keren contante stortingen op haar eigen bankrekening heeft gedaan, maar dat betrof geen geld van [eiseres] . [eiseres] heeft zelf internetbankieren aangevraagd in november 2020. Het klopt wel dat de aanvraag op de computer van [gedaagde] is gedaan. [eiseres] had geen internet. Zij had ook geen smartphone. De benodigde codes bij het doen van overboekingen kwamen dus op de telefoon van [gedaagde] binnen.
4.1.4
[gedaagde] heeft mr. [naam advocaat] benaderd in het kader van de onderbewindstellings-procedure van [eiseres] en de voorschotnota van die advocaat van de bankrekening van [eiseres] voldaan, omdat [eiseres] niet onder bewind gesteld wilde worden. [eiseres] had zelf gevraagd om een advocaat. Mr. [naam advocaat] heeft [eiseres] ook in het brandwondencentrum bezocht.
[gedaagde] heeft een notaris voor [eiseres] ingeschakeld, omdat [eiseres] zelf had aangegeven dat zij een levenstestament wilde laten opstellen en dat haar vermogen na haar overlijden naar goede doelen diende te gaan. De notaris heeft [eiseres] in het brandwondencentrum gesproken.
4.1.5
Op de schenking van € 3.000,00 na, zijn de stellingen van [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. slechts gebaseerd op vermoedens en verdenkingen. [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. heeft niet aangetoond dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] . [gedaagde] heeft dat niet gedaan. De stellingen van [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. zijn onvoldoende onderbouwd. Niet is gebleken dat [eiseres] last had van cognitieve stoornissen. Daar zijn hooguit aanwijzingen voor. Het klopt wel dat [eiseres] niet altijd precies wist wat zij deed. Het kan goed zijn dat [eiseres] met het opgenomen geld andere aankopen heeft gedaan. Het geld kan ook zijn kwijtgeraakt.
4.2
Op hetgeen verder nog door [gedaagde] is aangevoerd, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, wordt hierna teruggekomen.

5. De beoordeling van de vordering

5.1
Voorop gesteld wordt dat tijdens de mondelinge behandeling is vastgesteld dat [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. bevoegd is om te procederen jegens [gedaagde] . [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. is dan ook ontvankelijk in haar vordering.
5.2
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door een bedrag van € 17.550,00 en de advocaatkosten van mr. [naam advocaat] aan het vermogen van [eiseres] te onttrekken en misbruik te maken van haar geestestoestand en of [gedaagde] gehouden is om die (schade)bedragen terug te betalen, zoals door [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. is gesteld maar door [gedaagde] is betwist. Dat [gedaagde] bij (mondeling) vonnis van de politierechter van deze rechtbank van 5 januari 2021 is vrijgesproken van (onder andere) diefstal, betekent niet dat [gedaagde] niet in civielrechtelijke zin aansprakelijk kan zijn uit hoofde van (onder andere) onrechtmatig handelen.
Alvorens aan de beoordeling van voormelde vraag toe te komen, wordt nog overwogen dat het de rechter tijdens een mondelinge behandeling te allen tijde vrijstaat om zoveel vragen aan (één van) partijen te stellen als naar het oordeel van de kantonrechter nodig is of kan zijn voor de beoordeling van de zaak. In het voormelde tussenvonnis van 1 oktober 2020, waarin de mondelinge behandeling is bepaald, zijn partijen daar ook reeds op gewezen. De kantonrechter gaat dan ook voorbij aan de stelling van [gedaagde] in haar voormelde “nadere akte inzake bewijsopdracht” dat de kantonrechter slechts een lijdelijke (en dus passieve) rol had mogen vervullen tijdens de zitting en dat hij bepaalde vragen niet had mogen stellen aan [gedaagde] . Dat is (dus) niet het geval.
5.3
Voldoende is gesteld en gebleken dat [eiseres] in ieder geval vanaf de tweede helft van 2019 gelet op haar geestelijke toestand niet in staat was ten volle haar vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. [eiseres] is daarom ook korte tijd later (met ingang van 14 januari 2020) onder bewind gesteld. Uit de overgelegde medische stukken blijkt dat [eiseres] in 2019 naar alle waarschijnlijkheid in een dementerende fase verkeerde. In het hiervoor (deels) geciteerde “specialistenbericht” van de behandeld artsen van [eiseres] van SFVG van 7 augustus 2019 is vermeld dat, na overleg met de huisarts van [eiseres] , zij pre-existent al mogelijk cognitieve stoornissen had en dat ook tijdens haar verblijf in SFVG sprake was van verwardheid waarbij de geriater dit het meeste vond passen bij Alzheimer. De kantonrechter gaat voorbij aan het verweer van [gedaagde] dat deze medische stukken buiten beschouwing moeten worden gelaten. Deze stukken zijn reeds per e-mail van 1 april 2021, en dus ruim twee weken voor de rolzitting van 15 april 2021 waarop [gedaagde] diende te reageren, aan de gemachtigde van [gedaagde] toegestuurd, met het verzoek van [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. om daarop in te gaan in de akte van [gedaagde] . [gedaagde] heeft dat echter niet gedaan, terwijl die stukken betrekking hebben op de geestelijke toestand van [eiseres] en dus van belang zijn voor de onderhavige procedure. De stukken zijn nogmaals overgelegd door [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. bij voormelde antwoordakte. De kantonrechter heeft [gedaagde] vervolgens in de gelegenheid gesteld om (alsnog) op die stukken te reageren, hetgeen zij vervolgens ook heeft gedaan. Die stukken maken derhalve (ook) onderdeel uit van het procesdossier.
5.3.1
In voormelde beschikking van de kantonrechter van 14 januari 2020 is overwogen dat de kantonrechter tijdens het gesprek dat hij heeft gehad met [eiseres] op 9 januari 2020 in het Maasstad Ziekenhuis alleen maar in dat oordeel (mogelijk cognitieve stoornissen bij een situatie van verwardheid die de geriater het meest vond passen bij Alzheimer) bevestigd is geworden. Ook in de overgelegde schriftelijke verklaring van [persoon B] van 23 maart 2020 is vermeld dat hij tijdens zijn bezoek aan [eiseres] in augustus 2019 constateerde dat [eiseres] cognitief behoorlijk achteruit was gegaan. [naam beschermingsbewindvoerder] heeft bovendien onweersproken gesteld dat zij ook zelf tijdens haar bezoek aan [eiseres] op 4 september 2020 heeft vastgesteld dat zij niet helder was en dat [eiseres] de vragen van [naam beschermingsbewindvoerder] over de vele pinopnames vanaf juli 2019 niet kon beantwoorden. Dat blijkt ook uit de overgelegde schriftelijke verklaring van [naam beschermingsbewindvoerder] .
Gelet hierop kan het verweer van [gedaagde] dat de geestelijke toestand van [eiseres] gewoon goed was, dat zij bijvoorbeeld meedeed met het doen van spelletjes en dat niet (definitief) is gebleken dat [eiseres] last had van cognitieve stoornissen en dat daar hooguit aanwijzingen voor bestaan, niet slagen. Het meedoen aan (eenvoudige) spelletjes zegt overigens niets over de precieze geestelijke toestand van [eiseres] . [gedaagde] heeft tijdens de zitting (uiteindelijk) ook erkend dat [eiseres] niet altijd precies wist wat zij deed. [gedaagde] was daar dus van op de hoogte. Uit de nog door [gedaagde] overgelegde e-mail van mr. [naam advocaat] van 8 april 2021 en de e-mail van notaris mr. [naam notaris] van 12 april 2021 blijkt niet dat de geestelijke toestand van [eiseres] wel goed was. Integendeel. In de (uiterst) summiere e-mail van mr. [naam advocaat] is helemaal niets vermeld over de geestelijke gesteldheid van [eiseres] , terwijl in de e-mail van mr. [naam notaris] juist is vermeld dat hij tijdens zijn bezoek aan [eiseres] in het Maasstad Ziekenhuis op 10 december 2019 heeft vastgesteld dat [eiseres] niet in staat was tot het voeren van een gesprek en dat hij ook tijdens zijn tweede bezoek op 16 december 2019 geen gelegenheid heeft gehad om vast te stellen of [eiseres] in staat was om haar wil te bepalen.
Het voorgaande betekent dat [eiseres] zich in de tweede helft van 2019 in een kwetsbare en afhankelijke positie bevond, zeker nu zij in die tijd geen contact had met haar dochter, en dat derhalve op een zorgvuldige wijze met haar financiële belangen diende te worden omgegaan door derden.
5.4
[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling onjuiste stellingen ingenomen over de mantelzorg. [gedaagde] heeft toen gesteld dat de gemeente Rotterdam de mantelzorgaanvraag heeft goedgekeurd en ook dat [gedaagde] op het aanvraagformulier van de gemeente als reden van de mantelzorg heeft aangegeven dat [eiseres] dat zelf aan [gedaagde] had gevraagd, omdat zij geen vreemden in huis wilde, dat [eiseres] in het ziekenhuis had gelegen en dat de mantelzorg nodig was voor bijvoorbeeld bezoeken aan de huisarts en controles in het ziekenhuis. Tijdens de zitting is daarom afgesproken dat [gedaagde] de mantelzorgaanvraag en het besluit van de gemeente Rotterdam (alsnog) diende te overleggen. [gedaagde] heeft dat echter niet gedaan. Zij heeft in voormelde aktes gesteld dat de gemeente (toch) geen besluit heeft genomen op de mantelzorgaanvraag en dat [gedaagde] geen kopie van de mantelzorgaanvraag van de gemeente heeft weten te krijgen en dat zij die stukken daarom niet heeft overgelegd. [gedaagde] heeft slechts een (niet ondertekende) “Mantelzorgverklaring 2019” overgelegd, maar ook hieruit blijkt niet dat [gedaagde] de diverse door haar gestelde redenen heeft aangedragen voor de mantelzorg. Het had in ieder geval op de weg van [gedaagde] gelegen om zelf een (al dan niet digitaal) afschrift van het aanvraagformulier van de mantelzorg te behouden.
Wat hier echter ook van zij, feit blijft dat [gedaagde] in de tweede helft van 2019 mantelzorger was van [eiseres] . In het midden kan blijven welke status die mantelzorg exact had en of al dan niet sprake was van “professionele” zorg, wat daar verder ook precies onder moet worden verstaan. Op een mantelzorger rust een bijzondere zorgplicht, zeker hier, waarbij [eiseres] zich in een kwetsbare en afhankelijke positie bevond en zij in een dementerende fase verkeerde. [gedaagde] was hoe dan ook niet gerechtigd om te beschikken over enige financiële middelen van [eiseres] .
Ten aanzien van de overboeking van het bedrag van € 3.000,00 naar [gedaagde]
5.5
[gedaagde] heeft erkend dat zij op 22 november 2019 een bedrag van € 3.000,00 van [eiseres] heeft ontvangen door middel van een overboeking via internetbankieren. [gedaagde] heeft op 13 november 2019 internetbankieren voor [eiseres] aangevraagd. [gedaagde] heeft weliswaar aangevoerd dat [eiseres] dat zelf heeft gedaan, maar tegelijkertijd heeft zij erkend dat de aanvraag op de computer van [gedaagde] is gedaan, dat [eiseres] geen internet had en ook geen smartphone, zodat de benodigde codes bij het doen van overboekingen op de telefoon van [gedaagde] binnen kwamen. Feitelijk heeft [gedaagde] dus het internetbankieren aangevraagd voor [eiseres] . Nu [eiseres] geen toegang had tot het internetbankieren, was zij niet meer in staat om zelf overboekingen te doen. [eiseres] was dus ook niet in staat om zelf de overboeking van € 3.000,00 naar [gedaagde] te doen. Die overboeking was bovendien kort voor de mondelinge behandeling met betrekking tot de onderbewindstelling van [eiseres] , die op 12 december 2019 heeft plaatsgevonden. Gelet op de geestelijke gesteldheid van [eiseres] en de lopende onderbewindstellingsprocedure moet worden geoordeeld dat [gedaagde] met het zich toe-eigenen van voornoemd bedrag onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door in strijd te handelen met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. [gedaagde] heeft tijdens de zitting ook meegedeeld dat zij begrijpt dat zij fout zit.
[gedaagde] is op grond van artikel 6:162 lid 1 BW dan ook verplicht om het bedrag van
€ 3.000,00 terug te betalen.
Ten aanzien van de pinopnames
5.6
Niet in geschil is dat alle op het als productie 8 bij dagvaarding overgelegde overzicht vermelde pinopnames in de periode van 27 juli tot en met 24 november 2019 hebben plaatsgevonden van de bankrekening van [eiseres] . Dit betekent dat in een periode van nog geen 4 maanden voor een bedrag van maar liefst € 14.550,00 aan contante opnames hebben plaatsgevonden. Dat is een zeer aanzienlijk bedrag in een dergelijke korte periode. Voor die opnames van regelmatig € 1.000,00 per keer bestaat ook geen aanleiding, nu niet in geschil is dat [eiseres] altijd een sobere leefstijl had en dat zij tot 27 juli 2019 nooit hogere pinopnames deed dan slechts € 20,00 tot € 50,00 per keer.
5.7
[gedaagde] heeft erkend dat zij de eerste drie pinopnames van in totaal € 750,00 zelf heeft gedaan eind juli 2019 en dat zij in de periode van 21 juli 2019 tot 2 augustus 2019, toen [eiseres] in het ziekenhuis verbleef, de beschikking had over haar pinpas en pincode. [gedaagde] had in die periode dus onbeperkt toegang tot de bankrekening van [eiseres] .
[gedaagde] heeft weliswaar aangevoerd dat [eiseres] schone en nieuwe spullen nodig had en dat [gedaagde] van dat geld (onder andere) een nieuw matras, dekbedovertrekken, ondergoed en een magnetron voor [eiseres] heeft gekocht en dat zij daar toestemming voor had van [eiseres] , maar [gedaagde] heeft niets overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat zij die aankopen inderdaad voor [eiseres] heeft gedaan (zoals bijvoorbeeld foto’s van de aangeschafte goederen). [gedaagde] heeft ook niet gesteld op welke data en bij welke winkels de aankopen door haar zijn gedaan en zij heeft ook niet duidelijk gemaakt waarom [eiseres] tijdens haar verblijf in het ziekenhuis “ineens” zaken als een nieuwe magnetron voor in haar (eigen) woning nodig had. Gesteld noch gebleken is dat er goederen defect waren. Het is, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onaannemelijk dat een bedrag van € 750,00 door [gedaagde] is uitgegeven aan de (enkele) hiervoor genoemde spullen.
[gedaagde] heeft bovendien opmerkelijke en onjuiste stellingen ingenomen met betrekking tot de pinopnames die zij heeft gedaan. Zo heeft [gedaagde] gesteld dat zij de aankopen contant heeft betaald, zodat zij over aankoopbonnen beschikte, en dat een pincode niet nodig is om geldopnames te kunnen doen. Een pincode is vanzelfsprekend wel degelijk nodig om geldopnames te kunnen doen en ook ingeval de door [gedaagde] gestelde aankopen waren gepind, had zij over aankoopbonnen kunnen beschikken. Sterker nog, in dat geval was op de bankafschriften van [eiseres] direct zichtbaar geweest waar en wanneer en voor welke exacte bedragen de aankopen waren gedaan. Nu is dat niet meer te achterhalen. Dat komt voor rekening en risico van [gedaagde] .
5.7.1
Ook blijkt nergens uit dat [gedaagde] contant geld aan [eiseres] heeft gegeven voor in het ziekenhuis. [gedaagde] heeft dat verweer op geen enkele wijze onderbouwd. Zij heeft niet gesteld welk bedrag zij exact aan [eiseres] heeft verstrekt, op welke datum dat heeft plaatsgevonden en waar dat geld dan voor was bestemd in het ziekenhuis. Ook is gesteld noch gebleken dat [eiseres] in staat was om dat geld te besteden tijdens haar opname in het ziekenhuis.
5.7.2
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt er in rechte vanuit gegaan dat de drie pinopnames op 27 juli, 29 juli en op 30 juli 2019 van in totaal € 750,00 die [gedaagde] met de pinpas van [eiseres] heeft gedaan, niet aan [eiseres] ten goede zijn gekomen, maar dat [gedaagde] zich die bedragen heeft toegeëigend. [gedaagde] heeft hierdoor onrechtmatig gehandeld jegens [eiseres] . [gedaagde] is op grond van artikel 6:162 lid 1 BW dan ook verplicht om het bedrag van € 750,00 terug te betalen.
5.7.3
[gedaagde] heeft niet gesteld wat er met het geld is gebeurd dat op 1 augustus en
2 augustus 2019 van de bankrekening van [eiseres] is opgenomen, ten bedrage van in totaal
€ 1.250,00. [eiseres] verbleef toen nog in het ziekenhuis en [gedaagde] beschikte toen nog steeds over de pinpas en de pincode van [eiseres] . In rechte wordt er dan ook vanuit gegaan dat ook die pinopnames door [gedaagde] zijn gedaan en dat ook die opnames niet aan [eiseres] ten goede zijn gekomen, maar dat [gedaagde] zich dat bedrag heeft toegeëigend. [gedaagde] heeft hierdoor onrechtmatig gehandeld jegens [eiseres] . [gedaagde] is op grond van artikel 6:162 lid 1 BW dan ook verplicht om het bedrag van € 1.250,00 terug te betalen.
5.8
[gedaagde] heeft erkend dat zij diverse keren aanwezig is geweest bij de overige pinopnames die tot en met 24 november 2019 hebben plaatsgevonden van de bankrekening van [eiseres] . Uit het proces-verbaal van het politieverhoor van [gedaagde] blijkt dat [gedaagde] rondom de data waarop de pinopnames hebben plaatsgevonden vaak zelf contante bedragen heeft gestort op haar eigen bankrekening. [gedaagde] heeft dat tijdens de zitting ook erkend. [gedaagde] heeft weliswaar ontkend dat dat geld betrof van [eiseres] en dat zij andere inkomstenbronnen had waar zij contant geld voor ontving en dat zij een BV had, die was ingeschreven in de KvK, maar zij heeft niets overgelegd waaruit dat kan worden opgemaakt en waar al dat contante geld dan vandaan kwam. Hoewel [gedaagde] heeft gesteld dat zij de jaarcijfers van de BV over 2019 heeft gedeponeerd, heeft zij (ook) die jaarcijfers niet overgelegd. Verder blijkt uit het proces-verbaal van het politieverhoor van [gedaagde] dat het bij de contante bedragen die zij heeft gestort op haar eigen bankrekening ging om bedragen variërend van € 200,00 tot € 800,00 per keer, derhalve forse bedragen. Het verweer van [gedaagde] dat de stortingen geen hoge bedragen betroffen slaagt dus niet. Ditzelfde geldt voor het verweer van [gedaagde] dat haar man een inkomen had en dat hij ook geld aan haar gaf. Tijdens het politieverhoor heeft [gedaagde] juist verklaard dat haar man geen werk had.
Bij dit alles komt nog dat [gedaagde] tijdens het politieverhoor heeft verklaard dat zij een inkomen had van (slechts) € 1.200,00 netto per maand en aanzienlijke schulden had van ongeveer € 23.000,00. Gelet hierop valt niet in te zien dat [gedaagde] in staat was om vaak aanzienlijke contante stortingen te kunnen doen, soms zelfs in enkele dagen tijd meer dan die € 1.200,00.
5.8.1
De kantonrechter gaat voorbij aan het verweer van [gedaagde] dat het goed kan zijn dat [eiseres] met het in de periode van 5 augustus tot en met 24 november 2019 opgenomen geld “andere” aankopen heeft gedaan of dat het geld kan zijn kwijtgeraakt. Daarvoor bestaat geen enkele aanwijzing. [eiseres] was op dat moment bijna 85 jaar. Niet aannemelijk is dat zij op die leeftijd in slechts 3,5 maand tijd een bedrag van € 12.550,00 heeft besteed aan contante aankopen. Dat is ook geheel in strijd met haar sobere leefstijl en haar eerdere (beperkte) uitgavenpatroon. Het is ook niet aannemelijk dat een dergelijk hoog bedrag “zomaar” kan zijn kwijtgeraakt. [gedaagde] heeft bovendien zelf verklaard dat zij na het pinnen altijd met [eiseres] mee liep naar het flatgebouw waar [eiseres] en [gedaagde] woonden, zodat ook in dat verband geen enkele aanleiding bestaat dat het geld is kwijtgeraakt.
5.9
Gelet op al deze feiten en omstandigheden wordt er in rechte vanuit gegaan dat de contante opnames van de bankrekening van [eiseres] in de periode van 5 augustus tot en met 24 november 2019 niet aan [eiseres] ten goede zijn gekomen, maar dat [gedaagde] zich die bedragen heeft toegeëigend. [gedaagde] heeft hierdoor onrechtmatig gehandeld jegens [eiseres] . [gedaagde] is op grond van artikel 6:162 lid 1 BW dan ook verplicht om het bedrag van
€ 12.550,00 terug te betalen.
5.1
De conclusie is dat [gedaagde] in de tweede helft van 2019 een bedrag van in totaal
€ 17.550,00 op onrechtmatige wijze aan het vermogen van [eiseres] heeft onttrokken en dat [gedaagde] misbruik heeft gemaakt van de geestelijke toestand en de afhankelijkheid van [eiseres] . De hierop gerichte vordering tot terugbetaling wordt dan ook op de primaire grondslag toegewezen. De kantonrechter komt dan ook niet toe aan de beoordeling van de subsidiaire grondslag. In het midden kan blijven op welke datum [gedaagde] precies de huissleutel van de woning van [eiseres] aan [naam beschermingsbewindvoerder] heeft teruggegeven.
Ten aanzien van (de voorschotnota van) mr. [naam advocaat]
5.11
[gedaagde] heeft tijdens de zitting erkend dat zij mr. [naam advocaat] heeft benaderd in het kader van de onderbewindstellingsprocedure van [eiseres] , met als doel verweer te voeren tegen de onderbewindstelling van [eiseres] , en ook dat [gedaagde] de voorschotnota d.d. 9 december 2019 van mr. [naam advocaat] van € 907,50 van de bankrekening van [eiseres] heeft voldaan.
In voormelde “nadere akte inzake bewijsopdracht” heeft [gedaagde] echter ontkend dat zij
mr. [naam advocaat] heeft benaderd en heeft zij aangevoerd dat [eiseres] mr. [naam advocaat] heeft opgezocht en ingeschakeld. Daar kan niet van worden uitgegaan. De kantonrechter gaat uit van de juistheid van de verklaring door [gedaagde] tijdens de zitting dat zij mr. [naam advocaat] heeft benaderd, die in het proces-verbaal van de zitting is opgenomen. Het is ook ongeloofwaardig dat [eiseres] mr. [naam advocaat] zelf heeft benaderd. [eiseres] lag op dat moment in het ziekenhuis met ernstige brandwonden en zij beschikte niet over een smartphone. Niet valt in te zien dat [eiseres] in staat was om zelf op zoek te gaan naar een advocaat en om die te benaderen. In de door [gedaagde] overgelegde e-mail van mr. [naam advocaat] van 8 april 2021 blijkt ook niet dat [eiseres] hem heeft benaderd.
5.12
Gelet op de geestelijke gesteldheid van [eiseres] had [gedaagde] zich moeten onthouden van het inschakelen van een advocaat teneinde verweer te voeren tegen de onderbewindstelling van [eiseres] . Door dat wel te doen en de voorschotnota van mr. [naam advocaat] van € 907,50 van de bankrekening van [eiseres] te voldoen, heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld jegens [eiseres] door in strijd te handelen met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. [gedaagde] is op grond van artikel 6:162 lid 1 BW dan ook verplicht om het bedrag van € 907,50 terug te betalen. De hierop gerichte vordering is dan ook toewijsbaar.
De eindnota die mr. [naam advocaat] bij [eiseres] in rekening heeft gebracht, is echter niet toewijsbaar.
Tijdens de zitting is door [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. gesteld dat deze nota nog niet is voldaan en dat er nog een klachtprocedure tegen mr. [naam advocaat] loopt bij de Deken van de Orde van Advocaten. [eiseres] heeft in dat verband dus geen schade geleden.
Ten aanzien van de notaris
5.13
[gedaagde] heeft erkend dat zij notaris mr. [naam notaris] voor [eiseres] heeft ingeschakeld voor het opmaken van een levenstestament. Uit de overgelegde e-mail van mr. [naam notaris] van
12 april 2021 blijkt ook dat hij door [gedaagde] is gebeld om met spoed naar het Maasstad ziekenhuis te komen. De notaris heeft echter ook na zijn tweede bezoek aan [eiseres] geen akten opgemaakt, onder andere gezien de door het ziekenhuispersoneel geuite bezorgdheid over, naar de kantonrechter begrijpt, de rol van [gedaagde] en de mededeling van het personeel dat er reeds een onderbewindstellingsprocedure liep. De notaris heeft geen kosten in rekening gebracht bij [eiseres] . [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. heeft in dit verband ook geen vordering ingesteld. Deze kwestie kan derhalve verder in het midden blijven.
Ten aanzien van de wettelijke rente
5.14
De gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen over de toewijsbare bedragen.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten
5.15
[naam beschermingsbewindvoerder] q.q. maakt voorts aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Die vordering dient beoordeeld te worden aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De gevorderde vergoeding van € 978,02 komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu gesteld noch gebleken is dat een kosteloze aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW aan [gedaagde] is verzonden.
5.16
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd kan tot geen ander oordeel leiden en behoeft daarom ook geen (nadere) bespreking.
5.17
[gedaagde] zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld, nu gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:335) de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich ook vooraf laten begroten.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. van een bedrag van
€ 17.550,00, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 31 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. van een bedrag van
€ 907,50 aan advocaatkosten van mr. [naam advocaat] , vermeerderd met de wettelijke rente
ex artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 31 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [naam beschermingsbewindvoerder] q.q. vastgesteld op € 604,09 aan verschotten en € 746,00 aan salaris voor de gemachtigde, en tevens, indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen na de datum van het onderhavige vonnis (vrijwillig) aan dit vonnis heeft voldaan, een bedrag van € 124,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening. Ook is
[gedaagde] de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de nakosten verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.L.M. van der Wildt en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
764