5.2Tweede en derde onderzoeksvraag: de (totstandkoming van de) afspraken rondom de acquisitie fee De Rotterdam en het stadium waarin de besprekingen zich bevonden
(…)
Omvang van de acquisitiefee
(…)
117 Al met al heeft ons onderzoek geen aanwijzingen opgeleverd dat [naam bedrijf 9] meer heeft ontvangen dan EUR 554.400 (ex BTW).
118 Uit het gedeelte van de acquisitiefee dat zou zijn toegekomen aan [naam bedrijf 9] is volgens [naam bedrijf 1] c.s. een bedrag van EUR 166.320 (ex BTW) betaald aan [naam bedrijf 1] Korea en een bedrag van EUR 100.000 (ex BTW) aan [naam bedrijf 1] .
119 [naam gedaagde 2] heeft verklaard dat [naam bedrijf 12] contractueel gerechtigd is tot 30% van de fee die [naam bedrijf 9] ontving, omdat zij [naam bedrijf 10] als koper heeft aangezocht. Het bedrag van EUR 166.320 (ex BTW) dat aan [naam bedrijf 1] Korea is betaald, correspondeert inderdaad met 30% van EUR 554.400 (ex BTW). De afspraak komt in essentie overeen met hetgeen in het Business Plan van 7 oktober 2014 was overeengekomen. Het lijkt daarom aannemelijk dat een dergelijke afspraak binnen het [naam bedrijf 1] concern bestond. Ander bewijs van het bestaan van zo'n afspraak hebben wij niet gezien.
120 [naam gedaagde 2] heeft verklaard dat hij de beloning van EUR 100.000 voor [naam bedrijf 11] onverplicht en naar eigen goeddunken heeft vastgesteld, vanwege de door [naam bedrijf 11] ( [naam 4] Apfelbacher) verrichte inspanningen. [naam bedrijf 13] stuurde een factuur ten bedrage van EUR 100.000 aan [naam bedrijf 9] , gedateerd op 13 september 2016 voor “acquisition advisory services with regard to the acquisition of De Rotterdam (...)”.
Normatieve beschouwingen
(…)
123 Het zou voor de hand hebben gelegen dat [naam bedrijf 12] voor het aandragen van [naam bedrijf 10] als koper met (70% x 30% =) 21% (EUR 116.424 ex BTW) was beloond. [naam bedrijf 10] was niet “the buyer”, maar een koper van 70% van De Rotterdam. Dat [naam bedrijf 12] enige betrokkenheid had bij het aanzoeken van Amundi of OPCIMMO ligt niet voor de hand, omdat Amundi een bestaand contact was van [naam gedaagde 2] .
124 Uit de correspondentie blijkt dat [naam bedrijf 11] in de persoon van Apfelbacher bij de aankoop van De Rotterdam betrokken is geweest. Dat [naam bedrijf 11] voor haar werkzaamheden werd beloond, is goed verdedigbaar. Het bedrag van EUR 100.000 is echter willekeurig door [naam gedaagde 2] vastgesteld. De factuur van [naam bedrijf 11] geeft geen inzicht in de omvang van de werkzaamheden die zijn verricht en tegen welk uurtarief dat is gebeurd. Of de betaling “at arm’s lenght” was, kan daardoor niet worden vastgesteld. Indien de betaling aan [naam bedrijf 11] ten laste is gekomen van een acquisitiefee die aan [naam bedrijf 5] betaald had moeten worden (en de vraag of
dat had gemoeten, wordt hierna geadresseerd), dan werden de belangen van [naam eiser 2] als minderheidsaandeelhouder van [naam bedrijf 5] door deze betaling geraakt. [naam gedaagde 2] had die belangen in dat geval moeten ontzien, door ervoor zorg te dragen dat het “arm’s length” karakter van de beloning van [naam bedrijf 11] was verzekerd en kon worden aangetoond. Het is onzorgvuldig dat [naam gedaagde 2] dit heeft nagelaten.
Wie kon op de fee aanspraak maken?
(…)
Normatieve beschouwingen
(…)
141 Het voorgaande maakt wel duidelijk dat [naam bedrijf 5] een concreet vooruitzicht had op een acquisitiefee voor activiteiten die een voorzetting waren van haar eigen activiteiten. Vanuit het perspectief van Amundi, OPCIMMO en [naam bedrijf 10] , was het vermoedelijk om het even welke [naam bedrijf 1] -entiteit uiteindelijk een acquisitiefee zou ontvangen. Het was een nagenoeg gerealiseerde “corporate opportunity”.
143 Gezien de verhoudingen binnen het [naam bedrijf 1] concern had [naam gedaagde 2] het in zijn macht om de fee naar believen in [naam bedrijf 5] of [naam bedrijf 9] te laten vallen. Er is een aanwijzing dat [naam gedaagde 2] met het verleggen van de acquisitiefee van [naam bedrijf 5] naar [naam bedrijf 9] geen ander doel had dan het buitensluiten van [naam eiser 1] (…).
145 De gang van zaken die [naam gedaagde 2] in zijn mail van 15 februari 2016 beschreef, lijkt op een vorm van eigenrichting die vanuit de vennootschappelijke redelijkheid en billijkheid niet kan worden aanvaard. Het kennelijke doel van het verleggen van de acquisitiefee is geweest om [naam eiser 1] in de onderhandelingen over een exit in een beklemde positie te brengen en zijn verwachtingen daardoor te drukken.
153 Er is niet gebleken dat reeds voor 1 februari of 11 april 2016 afspraken tussen Amundi en [naam bedrijf 1] c.s. bestonden over het mogelijke assetmanagement van De Rotterdam. In die zin was deze “corporate opportunity” minder concreet dan de afspraken met betrekking tot de acquisitie van De Rotterdam.
154 In de taakverdeling zoals die oorspronkelijk bestond in [naam bedrijf 5] zou het assetmanagement van De Rotterdam onderdeel worden van het takenpakket van [naam eiser 1] . Uit verschillende verklaringen komt naar voren dat Amundi heeft aangegeven niet meer met [naam bedrijf 1] samen te willen werken indien [naam eiser 1] betrokken bleef bij die samenwerking (…). Het oogt dan ook onwaarschijnlijk dat Amundi een overeenkomst met betrekking tot het assetmanagement van De Rotterdam zou zijn aangegaan met [naam bedrijf 1] , indien zij zouden weten dat [naam eiser 1] betrokken zou zijn bij het assetmanagement. Om die reden merken wij de aanstelling van [naam bedrijf 9] als assetmanager van Amundi met betrekking tot De Rotterdam niet aan als een “corporate opportunity” van [naam bedrijf 5] .
156 Het is mogelijk dat het een ongeschreven regel is dat een assetmanager die een acquisitie doet, tevens het asset- en propertymanagement toegewezen krijgt. In dit geval lag dat allicht anders. Dat [naam bedrijf 1] c.s. niet het risico wilde lopen dat Amundi het asset- en propertymanagement aan een andere partij zou overlaten, achten wij het gezien hetgeen onder 154 is overwogen, verdedigbaar.