In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 december 2021 een beschikking gegeven over de regeling van het omgangsrecht tussen de man en de vrouw met betrekking tot hun minderjarige kind. De rechtbank heeft het verzoek van de man om een omgangsregeling vast te stellen, die inhoudt dat de minderjarige om de week bij de man verblijft, in behandeling genomen. De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen dit verzoek, maar heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de feitelijke uitvoering van de regeling niet mogelijk is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige recht heeft op omgang met zijn ouders, zoals vastgelegd in artikel 1:377a BW, en dat dit recht slechts ontzegd kan worden onder bepaalde voorwaarden.
De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen vastgesteld dat omgang in het verleden in strijd was met de belangen van de minderjarige, maar is van oordeel dat de situatie nu is veranderd. De vrouw heeft aangegeven dat zij stappen voorwaarts heeft gemaakt in haar psychische gesteldheid, en de rechtbank heeft geen reden gezien om af te wijken van het uitgangspunt dat ouder en kind recht hebben op omgang. De rechtbank heeft de partijen aangemoedigd om de omgang op te bouwen, met ondersteuning van het wijkteam, en heeft een voorlopige regeling vastgesteld voor de omgang tussen de man en de minderjarige.
De rechtbank heeft ook bepaald dat de proceskosten door elke partij zelf gedragen worden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof Den Haag binnen drie maanden na de beschikking.