ECLI:NL:RBROT:2021:12971

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
9042076 \ CV EXPL 21-7307
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van onverschuldigde betaling en buitengerechtelijke incassokosten in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de kantonrechter te Rotterdam, heeft Moller Autoschade Noord B.V. (hierna: Moller) een vordering ingesteld tegen [gedaagde] met betrekking tot een onverschuldigde betaling van € 2.137,50. Moller heeft dit bedrag op 28 november 2019 overgemaakt naar een rekening van [gedaagde], zonder dat daar een rechtsgrond voor was. Moller heeft [gedaagde] herhaaldelijk gesommeerd om dit bedrag terug te storten, maar [gedaagde] heeft pas op 23 november 2020 een deel van het bedrag terugbetaald, namelijk € 1.217,90. Moller vorderde in deze procedure het resterende bedrag van € 491,37, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten van € 320,63.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat Moller onverschuldigd heeft betaald en dat [gedaagde] in verzuim is geraakt met de terugbetaling. De rechter oordeelde dat [gedaagde] zijn opeisbare vordering op Moller mocht verrekenen met het onverschuldigd betaalde bedrag. De kantonrechter heeft de vordering van Moller voor een deel toegewezen, waarbij de buitengerechtelijke incassokosten zijn vastgesteld op € 182,70. Tevens is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over het resterende bedrag vanaf de datum van verzuim.

De rechter heeft [gedaagde] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van Moller zijn vastgesteld op € 216,67 aan verschotten en € 74,00 aan salaris voor de gemachtigde. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het méér of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9042076 \ CV EXPL 21-7307
uitspraak: 16 juli 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Moller Autoschade Noord B.V.,
gevestigd te: Rotterdam,
eiseres bij exploot van dagvaarding van 16 februari 2021,
gemachtigde: R.A.M. Vismans te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
h.o.d.n. [handelsnaam] ,
kantoorhoudende te: [plaatsnaam ] ,
gedaagde,
die in persoon procedeert.
Partijen worden hierna aangeduid als Mőller respectievelijk [gedaagde] .

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:
  • het exploot van dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek, met producties.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
Mőller heeft op 28 november 2019 een bedrag van € 2.137,50 overgemaakt naar bankrekeningnummer [bankrekeningnummer] . Deze rekening staat op naam van ‘ [naam bedrijf] ’ en betreft een voormalige bankrekening van [gedaagde] bij de Rabobank.
2.2
[gedaagde] heeft werkzaamheden voor Mőller uitgevoerd en de kosten hiervan van € 919,50 bij factuur van 22 december 2019 aan Mőller in rekening gebracht.
2.3
Mőller heeft [gedaagde] bij brief van 27 juli 2020 gesommeerd het bedrag van € 2.137,50 terug te storten, met als bijlage een betalingsbewijs naar voornoemd rekeningnummer.
2.4
Bij brief van en 5 oktober 2020 heeft Mőller [gedaagde] een termijn van 14 dagen voor terugbetaling van het bedrag van € 2.137,50 gegeven.
2.5
De gemachtigde van Mőller heeft [gedaagde] bij brieven van 23 oktober 2020 en 2 november 2020 tot betaling van het bedrag van € 2.137,50 gesommeerd, vermeerderd met de verschuldigde wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
2.6
Op of omstreeks 16 november 2020 heeft [gedaagde] het bedrag van € 2.137,50 van de Rabobank ontvangen.
2.7
[gedaagde] heeft op 23 november 2020 een bedrag van € 1.217,90 aan Mőller betaald.
2.8
Mőller heeft aan [gedaagde] meegedeeld dat zij een bedrag van € 919,50 zal verrekenen.
2.9
De gemachtigde van Mőller heeft [gedaagde] bij brieven van 24 november 2020, 2 december 2020, 7 december 2020 tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente gemaand.

3..De vordering

3.1
Mőller heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 491,37 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 320,63 vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2
Mőller heeft zakelijk weergegeven het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd.
Mőller heeft per abuis en onverschuldigd een bedrag van € 2.137,50 overgemaakt naar een rekeningnummer van [gedaagde] . [gedaagde] is, ondanks daartoe door Muller en haar gemachtigde te zijn aangemaand, aanvankelijk tekort geschoten in de nakoming van de op haar rustende terugbetalingsverplichting. Het bedrag is uiteindelijk op 23 november 2020 betaald.
Mőller had toen reeds buitengerechtelijke kosten gemaakt. [gedaagde] is op grond van artikel 6:96 gehouden de buitengerechtelijke incassokosten van € 320,63 te vergoeden.
[gedaagde] is op grond van artikel 6:119 BW gehouden de wettelijke rente te vergoeden.
Deze bedraagt vanaf de dag van verzuim tot 16 februari 2021 € 170,74.

4..Het verweer

[gedaagde] heeft het volgende als verweer aangevoerd.
In maart / april 2020 deelde Mőller mede dat zij onverschuldigd een bedrag van € 2.137,50 aan hem had overgemaakt. De betaling bleek naar de oude Rabobankrekening van [gedaagde] te zijn overgemaakt. Omdat [gedaagde] geen klant meer was bij de Rabobank kon hij de Rabobank app niet meer gebruiken en kon hij ook niet met de Rabobank bellen. Langsgaan was als gevolg van de toen net ontstane coronasituatie ook niet mogelijk. Partijen hebben toen afgesproken dat ze de zaak vooralsnog zouden laten rusten. [gedaagde] infomeerder wel naar de betaling van zijn factuur van 22 december 2019 van € 919,50 en naar de mogelijkheid de bedragen tegen elkaar weg te strepen bij terugbetaling. Mőller wilde echter eerst het bedrag van € 2.137,50 terug en zou daarna tot betaling van de factuur van 22 december 2019 overgaan.
Ondanks verzoeken daartoe ontving [gedaagde] pas op 27 juli 2020 een bewijs van de onverschuldigd betaalde overboeking. Op 16 november 2020 heeft [gedaagde] de Rabobankfondsen ontvangen. Mőller was toen wel bereid de openstaande factuur van [gedaagde] met het onverschuldigd betaalde bedrag te verrekenen. [gedaagde] heeft toen het restantbedrag van € 1.217,90 overgemaakt. Wanneer Mőller eerder had ingestemd met verrekening van het onverschuldigd betaalde bedrag met de factuur van [gedaagde] was de zaak eerder tot een goed einde gekomen. [gedaagde] vindt het niet redelijk dat de door hem verrichte werkzaamheden niet worden betaald, hij een bedrag op een oude rekening krijgt gestort zonder enig bewijs daarvan en dat hij nu als wanbetaler wordt weggezet.

5..De beoordeling

5.1
Het geschil ziet op de vraag of [gedaagde] de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 320,63 en de wettelijke rente aan Mőller verschuldigd is.
5.2
Als niet weersproken staat vast dat Mőller op 28 november 2019 zonder rechtsgrond een bedrag heeft overgemaakt op een rekening die toebehoort aan [gedaagde] . Dit betekent dat op die datum een verbintenis uit onverschuldigde betaling is ontstaan op grond waarvan op [gedaagde] een terugbetalingsverplichting rust.
5.3
Voorts staat vast dat Mőller [gedaagde] bij brief van 5 oktober 2020 in gebreke heeft gesteld en hem een laatste termijn van 14 dagen heeft gesteld om tot betaling over te gaan. [gedaagde] heeft niet binnen deze termijn betaald, waardoor [gedaagde] vanaf 19 oktober 2020 in verzuim was.
5.4
Door [gedaagde] is onweersproken gesteld dat hij op dat moment reeds een opeisbare vordering op Mőller had uit hoofde van de onbetaald gelaten factuur van 22 december 2019 van € 919,50. [gedaagde] heeft voorts onbetwist gesteld dat hij tijdens het telefoongesprek met Mőller in maart / april 2020 heeft meegedeeld dat hij zijn vordering met de terugbetalingsverplichting wilde verrekenen, maar dat Mőller eerst het bedrag van
€ 2.137,50 terug wilde ontvangen.
5.5
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] zijn opeisbare vordering uit hoofde van de factuur van 19 december 2019 met het door hem terug te betalen bedrag mocht verrekenen.
Daarvoor is geen toestemming van de wederpartij nodig, maar alleen een vormvrije verrekeningsverklaring. De door [gedaagde] gedane mededingen hieromtrent kunnen als zodanig worden opgevat. Dit betekent dat de factuur van 22 december 2019 op of omstreeks maart / april 2020 met de hoofdsom is verrekend, waardoor de restanthoofdsom op dat moment nog € 1.218,00 bedroeg.
5.6
Vast staat dat [gedaagde] in verzuim is geraakt met de betaling van het restantbedrag en Mőller en haar gemachtigde incassohandelingen hebben verricht waartoe zij in redelijkheid konden overgaan. Mőller is daarom buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd.
Deze dienen te worden berekend aan de hand van de restanthoofdsom van € 1.218,00, zodat conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, een bedrag van € 182,70 aan buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen.
5.7
Nu [gedaagde] sinds 19 oktober 2020 in verzuim is, is hij op grond van artikel 6:119 BW tevens wettelijke rente verschuldigd. Gelet op het bovenstaande kan het aan vervallen wettelijke rente berekende bedrag niet juist zijn. De wettelijke rente wordt daarom toegewezen op de wijze zoals hierna bij de beslissing vermeld.
5.8
De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen, nu niet is gesteld of gebleken dat Moller deze kosten reeds aan haar incassogemachtigde betaald heeft.
5.9
[gedaagde] wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van Mőller vastgesteld op € 216,67 aan verschotten (€ 126,00 aan griffierecht en € 90,67 aan dagvaardingskosten) en € 74,00 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten van € 37,00 per punt).

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan Mőller tegen kwijting te betalen een bedrag van € 182,20 aan buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [gedaagde] om aan Mőller te betalen de wettelijke rente over € 1.218,00 vanaf 19 oktober 2020 tot 23 november 2020;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Mőller vastgesteld op € 216,67 aan verschotten en € 74,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
426