Uitgaande van bovengenoemde maatstaf is de rechtbank van oordeel dat [persoon B] in de gegeven omstandigheden geen beroep toekomt op bedoeld gerechtvaardigd vertrouwen. Daartoe is in de eerste plaats van – zwaarwegend – belang de verklaring van de huisarts van 1 juli 2021 dat moeilijk gesteld kan worden dat een willekeurige derde in de periode september tot en met december 2019 (toen sprake was van een ontregeling/achteruitgang in de paranoïde schizofrenie en er een aantal contacten tussen [persoon A] en de huisartsenpraktijk en de huisartsenpost zijn geweest) heeft moeten kunnen zien dat [persoon A] leed aan een psychiatrische aandoening, maar dat zijns inziens en mede gelet op het psychiatrisch onderzoek in die periode door de psychiater van Parnassia een derde in die periode wel moet hebben gezien dat er sprake was van afwijkend wisselend gestoord contact, incoherent denken/spraak en snelle agitatie. Voor de onderhavige beoordeling is niet het eerste deel van de verklaring – en de vraag of [persoon B] al dan niet heeft moeten begrijpen dat [persoon A] leed aan een psychiatrische aandoening – van belang, maar het tweede deel, in verband met het antwoord op de vraag of [persoon B] erop heeft mogen vertrouwen dat wil en verklaring van [persoon A] overeenstemden.
Voorts heeft [persoon A] onbetwist aangevoerd dat op 20 november 2019 een beschikking is afgegeven waarmee zij voorwaardelijk kon worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, waarna zij op 20 december 2019 daadwerkelijk is opgenomen, welke omstandigheden aansluiten op het standpunt van de huisarts dat in die periode sprake was van een – naar de rechtbank uit de opname begrijpt: ernstige – ontregeling/achteruitgang.
Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat [persoon B] heeft verklaard dat hij [persoon A] , als klant en haar in de winkel in het winkelcentrum inwerkend in de te verrichten werkzaamheden, al ongeveer negen maanden kende, zodat hij vanaf september 2019 verschil moet hebben kunnen opmerken met hoe [persoon A] voorheen was, welk verschil hem aanleiding had moeten geven zich er nadrukkelijk van te vergewissen dat [persoon A] daadwerkelijk wilde wat zij verklaarde.
Verder weegt zwaar mee dat het er, zoals voortvloeit uit het onder 3.4 overwogene, voor gehouden moet worden dat de transacties voor hem voordelig en voor [persoon A] nadelig zouden zijn, zodat om die reden minder snel gerechtvaardigd vertrouwen kan worden aangenomen.
Daarbij was [persoon B] ervaren als ondernemer in de branche en is niet gebleken dat [persoon A] vergelijkbare ervaring of deskundigheid had.
Als [persoon B] vervolgens met [persoon A] over haar geestelijke gezondheid zou hebben gesproken – zoals [persoon A] heeft gesteld dat is gebeurd, waarbij zij hem heeft verteld over de psychiatrische behandeling en ook de medische verklaring van 15 oktober 2019 heeft laten zien, hetgeen [persoon B] allemaal heeft betwist – had dit hem eens te meer moeten doen twijfelen aan het overeenstemmen van wil en verklaring.
Ten slotte heeft de voormalige advocaat van [persoon A] , mr. [naam advocaat] , verklaard dat [persoon A] in de periode oktober en november 2019 herhaaldelijk in verwarde toestand contact met haar opnam of op kantoor verscheen, waarbij [persoon A] “imponeerde als een uiterst kwetsbare, kinderlijke, deerniswekkende vrouw, die zich niet meer staande kon houden en de wereld om haar heen niet meer begreep.” Zij acht het op basis van haar eigen waarnemingen zeer onwaarschijnlijk dat in die periode een derde in contact met [persoon A] niet heeft kunnen waarnemen dat sprake was van een geestesstoornis.
Tegenover dit alles legt de enkele stelling van [persoon B] dat noch hem, noch (medewerkers van) de notaris is iets opgevallen onvoldoende gewicht in de schaal, zodat zijn beroep op gerechtvaardigd vertrouwen moet worden verworpen.