ECLI:NL:RBROT:2021:13173

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
C/10/619210 HA ZA 21-472
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van volmachtverleningen onder invloed van geestelijke stoornis

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 december 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Budget Solutions B.V. en [persoon B]. Budget Solutions, in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [persoon A], vorderde de vernietiging van volmachtverleningen die onder invloed van een geestelijke stoornis tot stand waren gekomen. De rechtbank oordeelde dat op grond van artikel 3:34 lid 1 BW een verklaring vermoed wordt onder invloed van een geestelijke stoornis te zijn gedaan indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was. In dit geval was aannemelijk gemaakt dat [persoon A] ten tijde van de volmachtverleningen leed aan een geestelijke stoornis, wat leidde tot de conclusie dat de volmachten vernietigbaar waren.

De rechtbank overwoog dat de volmachten op grond van artikel 3:53, eerste lid, BW terugwerkende kracht hebben tot het moment van de vernietigde rechtshandeling. Dit betekende dat de koopovereenkomsten en de daarmee samenhangende bestuurderswisselingen niet tot stand waren gekomen, waardoor [persoon A] nooit aandeelhouder of bestuurder van de vennootschappen is geworden. De rechtbank wees ook de vordering van [persoon B] tot afwijzing van de claims van [persoon A] af, omdat hij niet voldoende had aangetoond dat hij gerechtvaardigd vertrouwen had in de geldigheid van de volmachtverleningen.

De rechtbank bekrachtigde het eerder gewezen verstekvonnis en veroordeelde [persoon B] in de proceskosten van de verzetprocedure. Dit vonnis is uitgesproken door mr. dr. P.G.J. van den Berg.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Dordrecht
zaaknummer / rolnummer: C/10/619210 HA ZA 21-472
vonnis van 29 december 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Budget Solutions B.V., in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [persoon A] ,
wonende te [woonplaats A] ,
eiseres,
gedaagde in verzet,
gemachtigde: mr. Q.F.B.W. Kendall,
tegen
[persoon B] ,
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde,
eiser in verzet,
gemachtigde: mr. D.C.W.J. Verstraten.
Partijen worden hierna aangeduid als Budget Solutions, [persoon A] respectievelijk [persoon B] .

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken waarvan kennis is genomen:
  • het vonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van 12 januari 2021, gewezen in de zaak tussen partijen met zaaknummer 8751881 \ CV EXPL 20-31807, waarin hij zich onbevoegd heeft verklaard en de zaak naar de handelskamer van deze rechtbank heeft verwezen;
  • het exploot van dagvaarding van 15 februari 2020, met producties;
  • het verstekvonnis van deze rechtbank van 31 maart 2021 in de procedure onder zaaknummer C/10/614185 / HA ZA 21-189;
  • het exploot van de verzetdagvaarding van 17 mei 2021, met producties;
  • de namens [persoon B] bij brief van 2 juli 2021 in het geding gebrachte producties;
  • de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling, gehouden op 16 juli 2021, met de daarbij gevoegde (gedeeltelijke) spreekaantekeningen van [persoon B] ;
  • het uittreksel uit het proces-verbaal van mondelinge behandeling, gehouden op 16 juli 2021;
  • de akte namens Budget Solutions van 29 september 2021, met producties;
  • de aanvullende akte namens [persoon B] van 29 september 2021;
  • de akte namens Budget Solutions van 27 oktober 2021;
  • de antwoordakte namens [persoon B] van 27 oktober 2021.
De procedure is oorspronkelijk door (in de verstekzaak) respectievelijk tegen (in de verzetzaak) [persoon A] gevoerd. Op de mondelinge behandeling is haar bewindvoerder verschenen, die heeft verklaard de procedure over te nemen. Om die reden heeft de bewindvoerder thans te gelden als de formele procespartij.

2..Het geschil

2.1
[persoon A] heeft op 4 en 11 november 2019 volmachten ondertekend voor aandelenoverdrachten van [persoon B] aan [persoon A] , te weten op 19 november 2019 van zijn aandelen in [bedrijf C] (hierna: [bedrijf C] ) en op 2 december 2019 van zijn aandelen in [bedrijf D] (hierna: [bedrijf D] ) voor respectievelijk € 715,- en € 615,-. Door en bij deze overdrachten (koopovereenkomsten tevens leveringsakten) werd [persoon A] enig aandeelhouder en benoemd tot bestuurder van de vennootschappen.
2.2
[persoon A] heeft in de inleidende dagvaarding een verklaring voor recht gevorderd dat de volmachtverklaringen van 4 en 11 november 2019 bij brief van 4 maart 2020 zijn vernietigd, dan wel gevorderd dat deze alsnog worden vernietigd, dan wel dat de koopovereenkomsten van 19 november en 2 december 2019 worden vernietigd. Tevens wordt een verklaring voor recht gevorderd dat [persoon B] bestuurder en enig aandeelhouder is van [bedrijf C] en [bedrijf D] , alsmede veroordeling van [persoon B] tot betaling van € 1.330,-, met rente en proceskosten. Bij genoemd verstekvonnis zijn de (primaire) vorderingen toegewezen.
2.3
[persoon B] heeft de vorderingen gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing daarvan en veroordeling van [persoon A] in de proceskosten. Op hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd wordt, voor zover van belang, hierna ingegaan.

3..De beoordeling

3.1
[persoon A] heeft ter onderbouwing van haar vorderingen allereerst aangevoerd dat de volmachtverleningen onder invloed van een geestelijke stoornis tot stand gekomen zijn. Met betrekking tot vernietiging van een rechtshandeling, zoals een volmachtverlening, op grond van een geestelijke stoornis bepaalt artikel 3:34 lid 1 BW, voor zover thans van belang, dat wanneer iemand, wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets heeft verklaard, een met de verklaring overeenstemmende wil geacht wordt te ontbreken indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Op grond van artikel 3:34 lid 2 BW, voor zover thans van belang, maakt een zodanig ontbreken van wil een rechtshandeling vernietigbaar.
3.2
Uit de door [persoon A] ter onderbouwing van haar stellingname overgelegde geneeskundige verklaring van een psychiater van 15 oktober 2019 blijkt dat [persoon A] is gediagnostiseerd met de chronische aandoening (paranoïde) schizofrenie. Uit de verklaring van haar huisarts van 1 juli 2021 blijkt dat zeker vanaf september 2019 sprake was van een ontregeling/achteruitgang daarvan. Door [persoon B] is deze diagnose is op zichzelf niet medisch gemotiveerd betwist – verklaringen of waarnemingen van niet-medici zijn in dit verband onvoldoende – en is evenmin aangevoerd dat [persoon A] daarvan kon herstellen en ten tijde van de volmachtverleningen hersteld was, zodat vaststaat dat ten tijde van de volmachtverleningen sprake was van een (permanente) geestelijke stoornis bij [persoon A] .
3.3
Op grond van genoemd artikel 3:34 lid 1 BW wordt een verklaring vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien. Het gaat er dus niet om of de betrokkene zelf het nadeel kon of heeft voorzien, maar of een normaal gemiddeld persoon van wie de geestvermogens niet gestoord zijn op het moment van de verklaring het nadeel zou hebben voorzien. De rechtbank constateert in dit verband dat (de bewindvoerder van) [persoon A] met de bij akte nog overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van de volmachtverleningen en de daarop volgende aandelenoverdracht sprake was van schulden, waaronder volgens opgave van de betrokken deurwaarder op 11 februari 2021 een toen nog openstaande schuld van ruim € 7.600,- in een zaak [persoon E] / [bedrijf C] met een titel van 19 juni 2019, en aankomende schulden (belastingaanslagen in december 2019 van meer dan € 12.000,-). De tevens zijdens [persoon A] overgelegde gedeponeerde jaarrekeningen bij de Kamer van Koophandel van beide vennootschappen over 2018 bevatten geen winst- en verliesrekeningen en vermelden op de balansen bij alle activa- en passivaposten € 0,-. In reactie hierop heeft [persoon B] verklaard dat hij [persoon A] voorafgaand aan de aandelenoverdracht over de financiële status van de vennootschappen en enkele lopende zakelijk geschillen heeft geïnformeerd. Hij stelt daarbij de aan hem verzochte over te leggen gegevens van zijn boekhouder en de jaarstukken over 2018 en (eventueel) 2019 niet te kunnen overleggen, omdat de boekhouder woonachtig is in het buitenland, maar het [persoon B] onbekend is waar zijn woonadres is gelegen.
3.4
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [persoon A] voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de rechtshandeling in de hiervoor bedoelde geobjectiveerde zin voor haar nadelig zou zijn geweest: zij betaalde voor de vennootschappen, die waren volgens gepubliceerde jaarstukken leeg, maar er bestonden – ook toen – al wel substantiële schulden. Het had op de weg van [persoon B] gelegen om deze vermoede nadeligheid gemotiveerd te betwisten en in dat verband tevens de discrepantie toe te lichten tussen de inhoud van de kennelijk gepubliceerde stukken enerzijds en het anderzijds niettemin bestaan van schulden en een feitelijke bedrijfsvoering in een winkel en online. [persoon B] heeft bovendien verklaard dat hij voor de overdracht met [persoon A] heeft gesproken over de financiële status van de vennootschappen en over enkele lopende zakelijke geschillen, zodat om die reden eens te meer van hem kan worden gevergd toe te lichten waarom [persoon A] ondanks de te vermoeden nadeligheid tot de volmachtverleningen heeft kunnen besluiten. Nu [persoon B] deze gemotiveerde betwisting achterwege heeft gelaten – waarbij de gestelde onbereikbaarheid van zijn boekhouder voor zijn risico moet komen – moet geoordeeld worden dat de instemming van [persoon A] met de volmachtverleningen vermoed moet worden onder invloed van de stoornis te zijn gedaan en tevens dat er geen, althans geen voldoende concrete en onderbouwde feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht ter ontzenuwing van dit vermoeden – gelet op de aard van de stoornis is het door [persoon B] aangevoerde tijdsverloop van zeven dagen tussen de beide volmachtverleningen in dit verband onvoldoende – zodat het ervoor gehouden moet worden dat de instemming onder invloed van de stoornis is gegeven.
3.5
Het verweer van [persoon B] dat hij geen weet kon hebben van de stoornis moet worden opgevat als een beroep op artikel 3:35 BW. Dit artikel biedt de wederpartij (in dit geval [persoon B] ) bescherming tegen een beroep op het ontbreken van de wil indien, kort gezegd, bij die wederpartij het gerechtvaardigde vertrouwen bestaat dat wil en verklaring wel overeenstemden. Ook voor iemand met een geestelijke stoornis geldt namelijk dat deze zich niet op het ontbreken van een met zijn verklaring overeenstemmende wil kan beroepen wanneer zijn wederpartij redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat die wil er wel was. Dit zal onder meer kunnen worden aangenomen in het geval de geestelijke stoornis voor de wederpartij niet kenbaar was of de wederpartij uit andere, bij normaal bewustzijn afgelegde, verklaringen van de feitelijke onbekwame heeft mogen begrijpen dat deze de verklaring wel degelijk heeft gewild. De hierbij behorende stelplicht en eventueel bewijslast rusten op [persoon B] . Bij de beoordeling of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen in de zin van artikel 3:35 BW moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard van de rechtshandeling, de bijzondere deskundigheid of ondeskundigheid van partijen en de mogelijkheid van nader onderzoek naar de wil van degene die de rechtshandeling heeft verricht. Ook het door partijen over en weer te lijden nadeel is een van de factoren die wordt meegewogen bij de beoordeling. Naarmate de handeling voor degene die zich op het opgewekte vertrouwen beroept voordeliger is en voor de verklarende (kenbaar) nadeliger is, zal het vertrouwen dat de verklaring werkelijk is gewild minder snel gerechtvaardigd zijn. Er bestaat dan eens te meer reden voor degene tot wie de verklaring gericht is om zich van de werkelijke bedoelingen van de wederpartij te vergewissen.
3.6
Uitgaande van bovengenoemde maatstaf is de rechtbank van oordeel dat [persoon B] in de gegeven omstandigheden geen beroep toekomt op bedoeld gerechtvaardigd vertrouwen. Daartoe is in de eerste plaats van – zwaarwegend – belang de verklaring van de huisarts van 1 juli 2021 dat moeilijk gesteld kan worden dat een willekeurige derde in de periode september tot en met december 2019 (toen sprake was van een ontregeling/achteruitgang in de paranoïde schizofrenie en er een aantal contacten tussen [persoon A] en de huisartsenpraktijk en de huisartsenpost zijn geweest) heeft moeten kunnen zien dat [persoon A] leed aan een psychiatrische aandoening, maar dat zijns inziens en mede gelet op het psychiatrisch onderzoek in die periode door de psychiater van Parnassia een derde in die periode wel moet hebben gezien dat er sprake was van afwijkend wisselend gestoord contact, incoherent denken/spraak en snelle agitatie. Voor de onderhavige beoordeling is niet het eerste deel van de verklaring – en de vraag of [persoon B] al dan niet heeft moeten begrijpen dat [persoon A] leed aan een psychiatrische aandoening – van belang, maar het tweede deel, in verband met het antwoord op de vraag of [persoon B] erop heeft mogen vertrouwen dat wil en verklaring van [persoon A] overeenstemden.
Voorts heeft [persoon A] onbetwist aangevoerd dat op 20 november 2019 een beschikking is afgegeven waarmee zij voorwaardelijk kon worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, waarna zij op 20 december 2019 daadwerkelijk is opgenomen, welke omstandigheden aansluiten op het standpunt van de huisarts dat in die periode sprake was van een – naar de rechtbank uit de opname begrijpt: ernstige – ontregeling/achteruitgang.
Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat [persoon B] heeft verklaard dat hij [persoon A] , als klant en haar in de winkel in het winkelcentrum inwerkend in de te verrichten werkzaamheden, al ongeveer negen maanden kende, zodat hij vanaf september 2019 verschil moet hebben kunnen opmerken met hoe [persoon A] voorheen was, welk verschil hem aanleiding had moeten geven zich er nadrukkelijk van te vergewissen dat [persoon A] daadwerkelijk wilde wat zij verklaarde.
Verder weegt zwaar mee dat het er, zoals voortvloeit uit het onder 3.4 overwogene, voor gehouden moet worden dat de transacties voor hem voordelig en voor [persoon A] nadelig zouden zijn, zodat om die reden minder snel gerechtvaardigd vertrouwen kan worden aangenomen.
Daarbij was [persoon B] ervaren als ondernemer in de branche en is niet gebleken dat [persoon A] vergelijkbare ervaring of deskundigheid had.
Als [persoon B] vervolgens met [persoon A] over haar geestelijke gezondheid zou hebben gesproken – zoals [persoon A] heeft gesteld dat is gebeurd, waarbij zij hem heeft verteld over de psychiatrische behandeling en ook de medische verklaring van 15 oktober 2019 heeft laten zien, hetgeen [persoon B] allemaal heeft betwist – had dit hem eens te meer moeten doen twijfelen aan het overeenstemmen van wil en verklaring.
Ten slotte heeft de voormalige advocaat van [persoon A] , mr. [naam advocaat] , verklaard dat [persoon A] in de periode oktober en november 2019 herhaaldelijk in verwarde toestand contact met haar opnam of op kantoor verscheen, waarbij [persoon A] “imponeerde als een uiterst kwetsbare, kinderlijke, deerniswekkende vrouw, die zich niet meer staande kon houden en de wereld om haar heen niet meer begreep.” Zij acht het op basis van haar eigen waarnemingen zeer onwaarschijnlijk dat in die periode een derde in contact met [persoon A] niet heeft kunnen waarnemen dat sprake was van een geestesstoornis.
Tegenover dit alles legt de enkele stelling van [persoon B] dat noch hem, noch (medewerkers van) de notaris is iets opgevallen onvoldoende gewicht in de schaal, zodat zijn beroep op gerechtvaardigd vertrouwen moet worden verworpen.
3.7
Het voorgaande betekent dat [persoon A] de volmachten buitengerechtelijk heeft kunnen vernietigen bij haar brief van 4 maart 2020. Vernietiging van de volmachten heeft op grond van artikel 3:53, eerste lid, BW terugwerkende kracht tot het moment van het verrichten van de vernietigde rechtshandeling, zodat de koopovereenkomsten en daarmee de leveringen van de aandelen en de daarmee samenhangende en aan het passeren van de aktes verbonden bestuurderswisselingen niet tot stand zijn gekomen, zodat [persoon A] nooit aandeelhouder en bestuurder van de vennootschappen is geworden. De gevorderde verklaringen voor recht dat de volmacht verklaringen van 4 en 11 november 2019 bij brief van 4 maart 2020 zijn vernietigd en dat [persoon B] bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf C] en [bedrijf D] is (gebleven), zijn in het verstekvonnis dan ook terecht uitgesproken.
3.8
Ditzelfde geldt voor de veroordeling van [persoon B] tot terugbetaling van de voor de aandelen in de vennootschappen door [persoon A] betaalde € 1.330,-. Hoewel de precieze geldstromen tussen partijen, al of niet via de notaris, niet glashelder zijn, is in de dagvaarding gesteld dat deze betaling heeft plaatsgevonden en [persoon B] heeft in deze procedure de ontvangst ervan erkend, welke stellingnames bevestiging vinden in de notariële leveringsakten van de aandelen. Nu zoals hiervoor overwogen geen koopovereenkomsten tot stand zijn gekomen, heeft die betaling onverschuldigd plaatsgevonden en is [persoon A] tot terugbetaling verplicht.
3.9
De rechtbank tekent hierbij aan dat bovenstaande oordelen niet anders zouden zijn wanneer de rechtbank het geschil op de subsidiaire grondslag zou beoordelen: de in artikel 3:44, vierde lid, BW opgenomen vernietigingsgrond dat sprake is van misbruik van omstandigheden wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het totstandkomen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
3.1
[persoon B] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in de verzetprocedure, aan de zijde van [persoon A] , die procedeert op basis van een toevoeging, begroot op € 844,50 aan salaris voor de gemachtigde (1 en 0,5 punt voor zitting en akte, à € 563,- per punt).

4..De beslissing

De rechtbank:
bekrachtigt het verstekvonnis van deze rechtbank van 31 maart 2021 tussen partijen gewezen in de procedure onder nummer C/10/614185 HA ZA 21-189;
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten van de verzetprocedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [persoon A] vastgesteld op € 844,50 aan salaris voor de gemachtigde, van welke bedragen het totaal rechtstreeks aan die gemachtigde dient te worden voldaan;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
1411