ECLI:NL:RBROT:2021:13182

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
9080800 / CV EXPL 21-9675
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrechtelijke geschillen tussen verhuurder en huurder met betrekking tot ontbinding en schadevergoeding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 17 december 2021, heeft de kantonrechter uitspraak gedaan in een geschil tussen [persoon A], eiseres in conventie en verweerster in voorwaardelijke reconventie, en de besloten vennootschap STAFFHOUSING B.V., gedaagde in conventie en eiseres in voorwaardelijke reconventie. De procedure betreft een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en schadevergoeding, waarbij [persoon A] stelt dat er sprake is van slecht huurderschap en oneerlijke handelspraktijken door STAFFHOUSING. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [persoon A] heeft afgezien van bewijslevering inzake de overlast, waardoor niet is komen vast te staan dat er sprake is van slecht huurderschap. De vorderingen van [persoon A] tot ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding zijn afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelt dat de stellingen van [persoon A] onvoldoende zijn onderbouwd. Ook de meer subsidiaire vorderingen, waaronder die op basis van bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling, zijn afgewezen. De kantonrechter concludeert dat STAFFHOUSING niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat er geen grond is voor vernietiging van de huurovereenkomst. De vordering tot herroeping of ontbinding van de overeenkomst op afstand is eveneens afgewezen, evenals de vordering tot opzegging van de overeenkomst. De proceskosten worden aan [persoon A] opgelegd, die als in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9080800 / CV EXPL 21-9675
uitspraak: 17 december 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[persoon A],
wonende te [woonplaats A]
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. E.H.P. Dingenouts te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STAFFHOUSING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. A.M. Roepel te Berkel en Rodenrijs,
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [persoon A] ’ respectievelijk ‘Staffhousing’.

1..Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het tussenvonnis van 22 oktober 2021, met de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • het faxbericht van 16 november 2021 van de zijde van [persoon A] .
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De verdere beoordeling

in conventie
ontbinding wegens overige tekortkomingen?
2.1.
Bij tussenvonnis van 22 oktober 2021 (hierna: het tussenvonnis) is [persoon A] met betrekking tot sub d van de subsidiaire vordering (onder II), te weten slecht huurderschap, toegelaten tot bewijslevering van haar stelling dat sprake is van overlast veroorzaakt door de (onder)huurder(s).
2.2.
Bij faxbericht van 16 november 2021 heeft de gemachtigde van [persoon A] te kennen gegeven dat [persoon A] in de onderhavige procedure (in eerste aanleg) afziet van bewijslevering inzake de overlast. Gelet op de in 5.19 van het tussenvonnis genoemde gemotiveerde betwisting van Staffhousing, had het op de weg van [persoon A] gelegen haar stelling nader (met stukken) te onderbouwen. Nu [persoon A] afziet van bewijslevering, is niet vast komen te staan dat sprake is van slecht huurderschap. Dit brengt met zich dat de subsidiair (onder II) gevorderde ontbinding, mede gelet op hetgeen reeds in 5.11 tot en met 5.17 van het tussenvonnis is overwogen, wordt afgewezen en dat voor veroordeling van Staffhousing tot betaling van een boete aan [persoon A] geen aanleiding bestaat.
oneerlijke handelspraktijk en onrechtmatige daad?
2.3.
De meer subsidiaire vordering (onder III) strekt tot een verklaring voor recht dat [persoon A] op goede gronden de huurovereenkomst tussen partijen heeft vernietigd bij brief van 24 september 2020, dan wel vernietiging van de overeenkomst. Volgens [persoon A] heeft Staffhousing onrechtmatig jegens haar gehandeld door oneerlijke handelspraktijken te verrichten in de zin van artikel 6:193b BW.
2.4.
Ingevolge artikel 6:193b lid 1 BW handelt een handelaar onrechtmatig jegens een consument indien hij een handelspraktijk verricht die oneerlijk is. Onder een handelaar wordt verstaan een natuurlijk persoon of rechtspersoon die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf of degene die ten behoeve van hem handelt (artikel 6:193a lid 1 sub b BW). Onder handelspraktijk wordt onder meer verstaan iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten (artikel 6:193a lid 1 sub d BW).
2.5.
Door Staffhousing is aangevoerd dat de hoedanigheid van partijen, de feiten en de bedoeling achter de door [persoon A] aangehaalde wetsartikelen geen beroep op artikel 6:193a BW rechtvaardigen. Nu niet Staffhousing maar [persoon A] aanbieder van een dienst is, is artikel 6:193a BW niet van toepassing op de relatie tussen Staffhousing en [persoon A] . Daar komt bij dat bij het aangaan van de overeenkomst geen misleidende mededelingen zijn gedaan, geen onjuiste informatie is verstrekt en ook geen belangrijke informatie is weggelaten.
2.6.
Wat er ook zij van het antwoord op de vraag of Staffhousing al dan niet onjuiste en/of misleidende informatie heeft verstrekt of belangrijke informatie heeft achtergehouden bij het aangaan van de huurovereenkomst, naar het oordeel van de kantonrechter kan het aangaan van een huurovereenkomst tussen [persoon A] als verhuurder en Staffhousing niet aangemerkt worden als het verrichten van een handelspraktijk door Staffhousing als handelaar. Er is immers geen sprake van verkoopbevordering, verkoop of levering van een product door Staffhousing. Gelet hierop kunnen de stellingen van [persoon A] niet leiden tot de conclusie dat de overeenkomst bij brief van 24 september 2020 rechtsgeldig is vernietigd op grond van artikel 6:193b BW. Een verklaring voor recht kan om die reden niet worden gegeven. Op grond van het voorgaande ziet de kantonrechter ook geen aanleiding de overeenkomst thans te vernietigen, zodat een verklaring voor recht die daartoe strekt niet kan worden afgegeven. Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat Staffhousing niet gehouden is tot betaling van een schadevergoeding aan [persoon A] . Het voorgaande strekt tot afwijzing van de meer subsidiaire vordering (onder III).
bedrog, misbruik van omstandigheden en/of dwaling?
2.7.
[persoon A] heeft nog meer subsidiair (onder IV) gevorderd te verklaren voor recht dat [persoon A] op goede gronden de huurovereenkomst tussen partijen heeft vernietigd bij brief van 24 september 2020, dan wel vernietiging van de overeenkomst. Volgens [persoon A] is sprake van bedrog en misbruik van omstandigheden in de zin van artikel 3:44 lid 3 en 4 BW en van dwaling op grond van artikel 6:228 lid 1 sub a en b BW.
2.8.
Staffhousing heeft betwist dat sprake is van bedrog, misbruik van omstandigheden en/of dwaling. Volgens Staffhousing geldt dat de partij die de vernietiging inroept op deze gronden, de stelplicht en de bewijslast draagt ten aanzien van het wilsgebrek. Voor bedrog geldt dat niet alleen precies moet worden aangegeven welke opzettelijk onjuiste mededelingen of verwijzingen of welke andere kunstgreep [persoon A] bewogen zou hebben de huurovereenkomst te sluiten, maar ook dient gesteld te worden waaruit de opzet blijkt. [persoon A] heeft dit echter nagelaten. Van misbruik van omstandigheden kan volgens Staffhousing in de gegeven situatie geen sprake zijn nu [persoon A] niets heeft gesteld omtrent een aan haar zijde bestaande noodtoestand of afhankelijkheid waardoor zij bewogen zou zijn de huurovereenkomst aan te gaan en dat Staffhousing wist of moest begrijpen dat zij [persoon A] daarvan had moeten weerhouden. Voorts is door Staffhousing aangevoerd dat van dwaling geen sprake kan zijn, nu [persoon A] heeft nagelaten te stellen aan welke specifieke inlichting of onterechte verzwijging van Staffhousing te wijten is dat [persoon A] in een onjuiste voorstelling van zaken verkeerde.
2.9.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van Staffhousing dat sprake zou zijn van bedrog, misbruik van omstandigheden en/of dwaling, had het op de weg van [persoon A] gelegen haar stellingen nader te concretiseren, dan wel te onderbouwen. Nu die nadere concretisering en onderbouwing (met stukken) ontbreekt, wordt niet aan bewijslevering toegekomen. Dit betekent dat niet vast is komen te staan dat sprake is van bedrog, misbruik van omstandigheden en/of dwaling. Een verklaring voor recht dat [persoon A] de huurovereenkomst op goede gronden heeft vernietigd kan dan ook niet worden gegeven en de gevorderde verklaring voor recht die strekt tot vernietiging van de overeenkomst treft hetzelfde lot. Het voorgaande brengt met zich dat voor veroordeling van Staffhousing tot betaling van een schadevergoeding aan [persoon A] geen plaats is. Dit betekent dat de nog meer subsidiaire vordering (onder IV) wordt afgewezen.
herroeping/ontbinding van de overeenkomst op afstand?
2.10.
De nog meer subsidiaire vordering (2) (onder V) strekt tot een verklaring voor recht dat [persoon A] de huurovereenkomst tijdig en rechtsgeldig heeft herroepen/ontbonden met haar brieven van 12 juni 2018 en 14 augustus 2018. Volgens [persoon A] is sprake van een overeenkomst op afstand buiten de verkoopruimte gesloten en zijn niet alle (informatie)verplichtingen in de zin van artikel 6:230a tot en met 6:230v BW verstrekt.
2.11.
Staffhousing heeft betwist dat sprake zou zijn van het niet, onjuist of onvolledig informeren van [persoon A] . Volgens Staffhousing kan de brief van 12 juni 2018 niet gezien worden als een beroep op de artikel 6:230a e.v. BW, nu in de brief het woord herroeping of ontbinding niet voorkomt, er in de brief – en daaropvolgende berichten – uitdrukkelijk een beroep is gedaan op de opzeggingsregeling conform het Burgerlijk Wetboek en er volgens [persoon A] sprake zou zijn van dringend eigen gebruik. Door Staffhousing is voorts aangevoerd dat [persoon A] in gebreke blijft feiten en omstandigheden te stellen ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake zou zijn van een overeenkomst op afstand buiten de verkoopruimte gesloten.
2.12.
Overwogen wordt dat van herroeping/ontbinding van de overeenkomst geen sprake kan zijn, nu gesteld noch gebleken is op grond waarvan de door [persoon A] aangehaalde artikelen betreffende ‘een overeenkomst op afstand buiten de verkoopruimte gesloten’ op de onderhavige zaak van toepassing zijn en bovendien op grond van artikel 6:230h sub g BW de artikelen uit de afdeling waarop [persoon A] een beroep doet niet van toepassing zijn op overeenkomsten betreffende de verhuur van woonruimte. Voor een verklaring voor recht en een veroordeling van Staffhousing tot betaling van een schadevergoeding aan [persoon A] is dan ook geen aanleiding. Dit betekent dat de vordering ook op deze grondslag wordt afgewezen.
opzegging van de overeenkomst / bepaling van een einddatum?
2.13.
[persoon A] heeft als meest subsidiair (onder VI) gevorderd te verklaren voor recht dat [persoon A] de overeenkomst tussen partijen rechtsgeldig heeft opgezegd, dan wel een einddatum van de overeenkomst te bepalen.
2.14.
Door Staffhousing is aangevoerd dat zij de stellingen van [persoon A] ter zake niet kan volgen. Volgens [persoon A] zou de huurovereenkomst ook voor de verhuurder opzegbaar zijn nu zij niet had kunnen voorzien dat verhuur van woonruimte aan wettelijke regels is gebonden en Staffhousing dit welbewust heeft verzwegen. Staffhousing heeft aangevoerd dat [persoon A] haar stellingen niet met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. Door Staffhousing wordt de voorstelling van zaken die [persoon A] geeft betwist, in het bijzonder dat sprake zou zijn van welbewuste verzwijging van relevante informatie. Staffhousing betwist ook dat sprake is van strijd met de lokale regelgeving of van exploitatie over de rug van [persoon A] .
2.15.
De kantonrechter begrijpt de kern van de stellingen van [persoon A] aldus dat [persoon A] niet gebonden is aan de wettelijke huurbeschermingsregels omdat At Home en Staffhousing daar geen aanleiding toe hebben gegeven en omdat [persoon A] niet bekend was met deze regels. De kantonrechter is van oordeel dat deze stellingen geen doel treffen. Ongeacht het feit dat [persoon A] geen professionele verhuurder is, mag van haar als verhuurder verwacht worden dat zij de wettelijke regels die bij de huur en verhuur van woonruimte gelden, kende dan wel behoorde te kennen. Zij kan zich niet, nu de verhuur van de woning voor thans onbepaalde tijd haar klaarblijkelijk niet goed uitkomt, beroepen op het feit dat zij kennelijk onwetend was. Met betrekking tot de stellingen van [persoon A] dat Staffhousing welbewust informatie heeft verzwegen en dat sprake is van misbruik van recht wordt overwogen dat het, gelet op de gemotiveerde betwisting van Staffhousing, op de weg van [persoon A] had gelegen haar stellingen nader (met stukken) te onderbouwen. Nu zij dat heeft nagelaten, wordt aan bewijslevering niet toegekomen en zijn deze stellingen van [persoon A] niet vast komen te staan. Een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd kan om die reden niet worden gegeven, evenals een verklaring voor recht die strekt tot bepaling van een einddatum van de huurovereenkomst. Het voorgaande brengt eveneens met zich dat voor veroordeling van Staffhousing tot betaling van een schadevergoeding aan [persoon A] geen plaats is. De meest subsidiaire vordering (onder VI) wordt daarom afgewezen.
ontruiming en schadevergoeding
2.16.
Nu de primaire tot en met de meest subsidiaire vorderingen (I tot en met VI) niet toewijsbaar zijn, wordt niet toegekomen aan beoordeling van de vorderingen onder VII en VIII. De vorderingen onder VII en VIII worden afgewezen.
overlegging contracten
2.17.
[persoon A] heeft met betrekking tot haar vordering onder IX gesteld er belang bij te hebben om na het einde van de huurovereenkomst alsnog van Staffhousing de beschikking te krijgen over de met (onder-) huurders gesloten contracten (voor heden en verleden), en de hoedanigheid, personalia en/of rechtspersoonlijkheid, en contactgegevens, waaronder in ieder geval (woon-/ vestigings)adres(sen), telefoonnummer(s) en e-mailadres(sen) van de (onder)huurders. Nu de huurovereenkomst niet rechtsgeldig beëindigd is of beëindigd zal worden, heeft [persoon A] geen belang bij deze gegevens. De vordering onder IX wordt daarom afgewezen.
proceskosten
2.18.
[persoon A] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld,
aan de zijde van Staffhousing tot aan deze uitspraak begroot op € 2.616,- aan gemachtigdensalaris, te weten drie punten à € 872,- per punt.
2.19.
De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als in de beslissing vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.
2.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten wordt toegewezen zoals in de beslissing vermeld.
in voorwaardelijke reconventie
2.21.
Nu de vorderingen in conventie zullen worden afgewezen en de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld dus niet is vervuld, behoeft deze vordering geen behandeling.
2.22.
[persoon A] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Gelet op het feit dat de reconventionele vordering niet tot zodanig extra werkzaamheden aan de zijde van Staffhousing heeft geleid, worden deze kosten begroot op nihil aan salaris voor de gemachtigde.

3..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Staffhousing vastgesteld op € 2.616,- aan salaris voor de gemachtigde; voornoemd bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening; en indien [persoon A] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op € 124,- aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening. Ook is [persoon A] de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over al deze bedragen verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in voorwaardelijke reconventie
verstaat dat de vordering geen behandeling behoeft;
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Staffhousing vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. D.L. Spierings en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
[46009]