ECLI:NL:RBROT:2021:13257

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juli 2021
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
C/10/569787 / FA RK 19-2159
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek omgangsrecht met minderjarige op basis van zwaarwegende belangen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot omgang van de man met zijn minderjarige kind. Het verzoek is afgewezen omdat omgang met de man in strijd is met de zwaarwegende belangen van de minderjarige. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende draagkracht is bij zowel de vrouw als de minderjarige, en dat de man niet gemotiveerd is om een goede relatie met het kind op te bouwen. Ondanks pogingen van de rechtbank om een goede omgangsregeling te creëren, is gebleken dat de man niet is verschenen tijdens de mondelinge behandeling, wat zijn betrokkenheid en motivatie in twijfel trekt. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de angst van de minderjarige voor de man, die voortkomt uit eerdere bedreigingen en een gebrek aan vertrouwen. De rechtbank concludeert dat de huidige omstandigheden geen basis bieden voor een omgangsregeling en dat de man in de toekomst moet werken aan zijn motivatie en inzicht in zijn persoonlijke situatie voordat omgang kan worden overwogen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/569787 / FA RK 19-2159
Beschikking van 23 juli 2021 betreffende de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht
in de zaak van:
[naam man],
wonende te [woonplaats man],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. D.M.A. Al Dulaimi te Utrecht,
t e g e n
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Verschoor te Rozenburg Zh.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
hierna te noemen: de GI, gevestigd te Rotterdam.

1..De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de (tussen)beschikking van 2 december 2019;
  • het rapport van de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna te noemen: de raad) van 19 augustus 2020;
  • het bericht van de vrouw van 5 oktober 2020;
  • het bericht van de man van 8 oktober 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet op 9 juli 2021.
Daarbij zijn verschenen:
  • de advocaat van de man;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de GI, vertegenwoordigd door [naam 1];
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam 2].
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

2..De nadere vaststaande feiten

2.1.
Tijdens het kort geding van 5 juni 2020 hebben de man en de vrouw afspraken gemaakt over de omgang tussen de man en het minderjarige kind van partijen:
[naam kind],geboren op [geboortedatum kind] 2012 te [geboorteplaats kind].
Voornoemde afspraken zijn vastgelegd in het proces-verbaal van 5 juni 2020.
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 oktober 2020 is de minderjarige onder toezicht gesteld van de GI tot 7 oktober 2021.
2.3.
De man heeft de minderjarige erkend.

3..De beoordeling

3.1.
O
mgangsregeling
3.2.
Bij tussenbeschikking van 2 december 2019 is de man vervangende toestemming verleend om de minderjarige te erkennen, is een voorlopige omgangsregeling tussen de man en de minderjarige vastgesteld, en is de behandeling van de zaak aangehouden voor een definitieve omgangsregeling, in afwachting van de resultaten van het raadsrapport. De rechtbank verwijst naar en neemt over wat ten aanzien van die onderwerpen is opgenomen in die beschikking.
3.3.
De vrouw heeft tegen voornoemde beschikking hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de vrouw niet ontvankelijk verklaard, omdat zij tijdens de mondelinge behandeling het hoger beroep om haar moverende redenen heeft ingetrokken.
3.4.
De man handhaaft zijn initiële verzoek. Hij wil een omgangsregeling waarbij de minderjarige bij hem verblijft een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag tot zondagmiddag en de helft vakanties en de feestdagen.
Daarnaast verzoekt de man aanvullend en zolang er nog geen definitieve omgangsregeling is vastgesteld, een voorlopige omgangsregeling tussen hem en de minderjarige te bepalen van eenmaal per twee weken van 11.00 uur tot 15.00 uur, waarbij de locatie en begeleiding kunnen worden bepaald door GI.
3.4.1.
De vrouw handhaaft haar verweer tegen het initiële en het aanvullende verzoek van de man.
3.4.2.
Uitgangspunt van artikel 1:377a BW is dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouders en dat de niet met het gezag belaste ouder het recht heeft op en de verplichting heeft tot omgang met zijn kind. Op grond van artikel 1:377a lid 3 BW wordt het recht op omgang slechts ontzegd indien:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.4.3.
Op grond van de verklaringen tijdens de mondelinge behandeling komt vast te staan dat de omgang tussen de man en de minderjarige al geruime tijd niet goed verloopt. In zaken als deze rust op de rechter de taak alle redelijkerwijs mogelijke maatregelen in overweging te nemen om een goed contact tussen de minderjarige en beide ouders tot stand te laten komen. De rechtbank bespreekt hierna de volgende maatregelen:
  • onderzoek door de raad,
  • ondertoezichtstelling,
  • begeleide omgang,
  • mediation,
  • dwangsom.
3.4.4.
De raad heeft al onderzoek gedaan. In zijn rapport van 19 augustus 2020 adviseert de raad onder andere een ondertoezichtstelling en begeleiding van de omgang tijdens de ondertoezichtstelling.
3.4.5.
Sinds 7 oktober 2020 is de minderjarige onder toezicht gesteld. Dit heeft niet geleid tot een verbetering van het contact tussen de man en de minderjarige. Het contact is in duur zelfs teruggebracht van 4 naar 1 uur per maand. Uit de verklaringen van de GI tijdens de mondelinge behandeling leidt de rechtbank af dat de GI voormeld verloop voor een belangrijk deel wijt aan de man.
3.4.6.
Begeleide omgang, bijvoorbeeld via een omgangshuis, vertoont zoveel gelijkenis met omgang begeleid door de GI, dat de rechtbank in het nemen van die maatregel, gelet op het verloop van de ondertoezichtstelling, onvoldoende meerwaarde ziet.
3.4.7.
Mediaton is vooral zinvol wanneer beide partijen daarvoor gemotiveerd zijn. Van de man is dat al niet bekend, omdat hij niet tijdens de mondelinge behandeling is verschenen. De vrouw heeft traumatische ervaringen door de man en heeft nog altijd angst voor hem. Dit belemmert haar om gemotiveerd deel te nemen aan mediation.
3.4.8.
De vrouw heeft tot nu toe het contact met de man niet zodanig gefrustreerd dat de vergaande maatregel van een dwangsom passend is. De man is de partij die de omgang verzoekt, zodat hij geen prikkel zoals een dwangsom nodig zou moeten hebben om mee te werken.
3.4.9.
Voor de resterende mogelijkheden om tot een omgangsregeling te komen, beoordeelt de rechtbank de draagkracht van de minderjarige, de draagkracht van de vrouw en de motivatie bij de man.
3.4.10.
Vaststaat dat de minderjarige nooit in gezinsverband met de man heeft samengeleefd. Voor de minderjarige is de man in feite een vreemde. Ook staat vast dat de minderjarige veel weerstand tegen en angst heeft voor de man. Uit wat de vrouw en de GI tijdens de mondelinge behandeling naar voren brengen en uit het verslag bij het verlengingsverzoek van de ondertoezichtstelling – dat bij de man en de vrouw bekend is – blijkt dat de minderjarige thuis en op school last heeft van de spanningen die de (mogelijke) omgang met de man met zich brengt en last heeft van de spanningsvolle relatie tussen haar ouders. De minderjarige heeft thuis last van nachtmerries waarin de man langskomt en haar moeder neersteekt. Op school zit haar hoofd vaak zo vol van de spanning die zij ervaart, dat zij zich moeilijk kan concentreren. Zij is maar net over naar een hogere groep. De minderjarige heeft onvoldoende draagkracht voor omgang met de man.
3.4.11.
Bij de vrouw is ook onvoldoende draagkracht om het contact van de minderjarige met de man positief en op een onbelaste manier te ondersteunen. Weliswaar staat de vrouw open voor omgang en heeft zij zich gehouden aan de omgangsafspraken, maar door wat zij met de man heeft meegemaakt, doordat zij de man niet kent en hem niet vertrouwt en gelet op de angst dat de man de minderjarige ontvoert, is de vrouw niet in staat de minderjarige verbaal en non-verbaal te laten merken dat het goed is om contact met de man te hebben. Volgens de vrouw hebben zij geen relatie gehad. Zij hebben een datingrelatie met elkaar gehad waarbij achteraf bleek dat de man de vrouw jarenlang heeft bedrogen en zich anders heeft voorgedaan dan wie hij in werkelijkheid was. Zo bleek de man een andere naam te hebben en met een andere vrouw getrouwd te zijn. Verder stelt de vrouw onweersproken dat de man uitspraken heeft gedaan en dreigingen heeft geuit die bij de vrouw en de minderjarige hebben bijdragen aan de angst tegen de man. Zo heeft de man meerdere keren gedreigd de minderjarige bij de vrouw weg te halen en haar mee te nemen naar Marokko, en ook of hij haar voor € 50.000,- mocht meenemen naar Marokko, of woorden met die strekking. De man heeft de vrouw bedreigd met de dood door haar met een mes te zullen steken. De man heeft de minderjarige voorgesteld aan haar ‘nieuwe moeder’ die voor haar een wildvreemde is, aldus de vrouw. Het raadsrapport vermeldt nog meer verklaringen van de vrouw waaruit volgt op grond waarvan zij zoveel spanning ervaart. Van belang is dat de vrouw de situatie wel heeft willen verbeteren. Dit blijkt onder meer uit de beschikking van het hof van 16 december 2020 waarin de vrouw aangeeft dat zij het verleden een plekje wil geven, de relatie met de man wil normaliseren en hoopt dat de toekomst van partijen een andere, betere sfeer zal hebben. Verder blijkt die bereidheid bij de vrouw uit de hulp die zij bij instanties heeft gezocht voor het verwerken van haar traumatische ervaringen. In aanvulling op die hulp adviseert de raad tijdens de mondelinge behandeling cognitieve gedragstherapie. De vrouw heeft dat in overweging genomen. Uit het voorgaande volgt dat op korte termijn niet is te verwachten dat de draagkracht bij de vrouw zodanig is verbeterd, dat zij in staat is een onbelast contact van de minderjarige met de man toe te staan.
3.4.12.
Naar de vrouw onweersproken stelt tijdens de mondelinge behandeling is de man meerdere keren niet naar de omgangsafspraken gekomen zonder zich af te melden. Verder is de man wisselend in zijn uitspraken of hij wel of geen omgang met de minderjarige wil. Tegenover de GI heeft man bij het laatste contact, maart 2021, aangegeven dat hij met de begeleide omgang wil stoppen. Tegenover de vrouw heeft de man aangegeven dat hij de minderjarige wel zal zien als ze achttien jaar is. Volgens zijn advocaat wil de man wel omgang, maar op zijn voorwaarden, zoals voor een duur die in overeenstemming is met zijn reistijd en op een geschikte locatie (in tegenstelling tot de locatie van de GI). Wat de man betreft is het aanvaardbaar dat hij de omgang nu heeft gestopt en kan hij binnenkort het contact weer opstarten, nadat er is gesproken over zijn voorwaarden.
Uit het niet verschijnen tijdens de mondelinge behandeling leidt de rechtbank af dat de man andere zaken belangrijker vindt dan het bespreken van zijn eigen verzoek tot contact met de minderjarige. De stelling dat de man een afspraak had van zijn werk die zo belangrijk was dat hij niet bij de mondelinge behandeling aanwezig kon zijn en ook niet tijdig gemotiveerd om uitstel kon vragen, is door gebrek aan enige onderbouwing ongeloofwaardig.
Verder is van de man onvoldoende inzicht verkregen in zijn persoonlijke situatie. Het raadsrapport geeft daar ook beperkt inzicht in. Door het niet verschijnen tijdens de mondelinge behandeling heeft de man dat gebrek aan inzicht voort laten bestaan.
3.4.13.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat omgang met de man op dit moment anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van de minderjarige.
De rechtbank zal dan ook het verzoek en het aanvullend verzoek van de man afwijzen.
De afwijzing van het verzoek betekent (ook voor de GI) dat er nu geen grondslag meer is voor omgang tussen de man en de minderjarige.
3.4.14.
Als de man in de toekomst voldoende gemotiveerd is voor omgang met de minderjarige, dan lijkt belangrijk dat:
  • de man volledig inzicht geeft in zijn persoonlijke situatie, waaronder inzicht in zijn dagelijks leven en in zijn gedrag richting de vrouw en de minderjarige (als gevolg waarvan de draagkracht bij de vrouw en bij de minderjarige kan toenemen);
  • er voldoende draagkracht is bij de vrouw;
  • er voldoende draagkracht is bij de minderjarige.
3.5.
Proceskosten
3.5.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst de verzoeken van de man af;
4.2.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier S. Breeman op 23 juli 2021.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.