ECLI:NL:RBROT:2021:13605

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2021
Publicatiedatum
9 september 2022
Zaaknummer
ROT 20/678
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep inzake AVG-verzoek en doorzendplicht van bestuursorgaan

In deze zaak heeft eiser, een persoon uit [plaats], een beroep ingesteld tegen een besluit van de Directie van de RDW, waarin zijn inzageverzoek op basis van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) gedeeltelijk werd afgewezen. Het primaire besluit van 19 juli 2019 werd door verweerder, de RDW, op 24 december 2019 in het bestreden besluit ongegrond verklaard. Eiser was van mening dat verweerder het verzoek had moeten doorzenden aan de politie, aangezien deze de enige instantie is die een belangenafweging kan maken in het kader van de opsporing van strafbare feiten. De rechtbank heeft op 31 augustus 2021 de zaak behandeld, waarbij eiser aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde, mr. J. Choufoer.

De rechtbank overweegt dat verweerder de gevraagde gegevens heeft verstrekt, maar heeft geweigerd te onthullen welke informatie met de politie is gedeeld. Eiser betoogde dat dit in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur en dat hij recht had op schadevergoeding vanwege de immateriële schade die hij zou hebben geleden door het niet doorsturen van zijn verzoek. De rechtbank oordeelt dat er geen doorzendplicht bestaat voor verweerder, aangezien hij bevoegd was om op het verzoek te beslissen. De rechtbank wijst erop dat de stelling van eiser dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de wet niet onderbouwd is.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en ziet zij geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 8 oktober 2021, en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/678

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

en

de Directie van de RDW, verweerder,

gemachtigde: mr. J. Choufoer.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2019 (primair besluit) heeft verweerder het inzageverzoek van eiser gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 24 december 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 31 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij brief van 19 juni 2019 heeft eiser verweerder verzocht om - indien verweerder persoonsgegevens van eiser verwerkt - op grond van artikelen 12 en 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) inzage te geven:
- om welke gegevens het gaat;
- wat het doel is van het gebruik;
- aan wie de gegevens eventueel zijn verstrekt;
- welke passende waarborgen van doorgifte getroffen zijn als de gegevens zijn doorgegeven aan een ander land of internationale organisatie;
- hoe lang de gegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen;
- of sprake is van geautomatiseerde besluitvorming en zo ja;
- wat het belang van verweerder bij geautomatiseerde besluitvorming is en wat de te verwachte gevolgen daarvan voor eiser zijn.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 23, eerste lid, aanhef en onder d, van de AVG en artikel 41, eerste lid, aanhef en onder d, van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) op grond waarvan het inzagerecht van artikel 15 van de AVG (gedeeltelijk) buiten toepassing gelaten kan worden, indien dit noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Daarbij stelt verweerder dat de politie de instantie is die als enige een belangenafweging kan maken en mededelingen kan doen over de uitvoering van opsporingstaken.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Volgens eiser had verweerder, nu verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat enkel de politie een belangenafweging kan maken, het verzoek van eiser als een verzoek zoals bedoeld in de Wet politiegegevens (Wpg) moeten behandelen en moeten doorzenden aan de politie. Doordat verweerder dit niet heeft gedaan, zou het traject onnodig lang gerekt zijn en meent eiser recht te hebben op schadevergoeding vanwege de immateriële schade die hij zou hebben geleden vanwege dit ten onrechte niet doorzenden door verweerder. Daarnaast had verweerder vanwege het tijdsverloop met betrekking tot de strafrechtelijke procedure zelf meer informatie moeten verstrekken aan eiser. Tot slot stelt eiser dat verweerder in strijd handelt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en Europeesrechtelijke wet- en regelgeving.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder de door eiser verzochte gegevens heeft verstrekt, maar dat verweerder heeft geweigerd mede te delen of en zo ja, welke gegevens met de politie of opsporingsdiensten zijn gedeeld. Het beroep richt zich uitsluitend tegen dit onderdeel van het bestreden besluit.
6. De stelling van eiser dat verweerder inzichtelijk had moeten maken welke informatie met de politie is gedeeld vanwege het verstrijken van de tijd, wordt niet door de rechtbank gevolgd. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat de strafrechtelijke procedure nog niet is afgerond en er nog geen onherroepelijk oordeel ligt, waardoor het verstrekken van informatie mogelijk nog steeds een strafrechtelijk onderzoek kan belemmeren. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat alleen de politie de afweging kan maken of het verstrekken van informatie de opsporing of handhaving kan belemmeren en eiser er terecht op gewezen dat hij een verzoek op grond van de Wpg bij de politie kan indienen. Dat volgens vast beleid geen nadere informatie wordt verstrekt door verweerder wanneer er nog strafrechtelijke procedures lopen, acht de rechtbank niet in strijd met de wet of kennelijk onredelijk.
7.1.
Ter discussie staat verder of verweerder het verzoek van eiser had moeten behandelen als een verzoek zoals bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Wpg en het verzoek had moeten doorzenden aan de politie.
7.2.
De doorzendplicht van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ziet op de situatie waarin een bestuursorgaan niet bevoegd is om een beslissing te nemen. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat zijn verzoek aan verweerder een verzoek op grond van de AVG betreft en dat hij bewust een verzoek bij verweerder heeft ingediend. Eiser stelt bovendien ook los een verzoek bij de politie te hebben ingediend. Verweerder beschikte over de door eiser verzochte gegevens en was bevoegd om op het verzoek te beslissen. Er bestaat dan ook geen doorzendplicht op grond van de Awb voor verweerder. De uitspraak waar eiser naar verwijst van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:284) waarin is geoordeeld dat het verzoek om gegevensverstrekking aangemerkt moest worden als een Wpg-verzoek en moest worden doorgezonden, is in dit geval niet van toepassing. Anders dan in die zaak, staat in dit geval vast hoe het verzoek moet worden aangemerkt, namelijk als een AVG-verzoek. Dat eiser verder ter zitting heeft gesteld zich reeds tot de politie te hebben gewend met het verzoek de gevraagde gegevens te verstrekken, maar dat de politie heeft gesteld niet over die gegevens te beschikken, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
8. Nu geen doorzendplicht voor verweerder bestaat, bestaat er ook geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding aan eiser vanwege het niet doorsturen van het verzoek om gegevensverstrekking aan de politie.
9. De stelling van eiser dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en Europeesrechtelijke wet- en regelgeving heeft eiser niet onderbouwd en aannemelijk gemaakt. Om die reden faalt ook deze beroepsgrond.
10. Dit betekent dat het beroep ongegrond is.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Snel-van den Hout, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Cras, griffier. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 8 oktober 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE: wettelijk kader

Algemene verordening gegevensbescherming
Op grond van artikel 12, tweede lid, faciliteert de verwerkingsverantwoordelijke de uitoefening va de rechten van de betrokkene uit hoofde van de artikelen 15 tot en met 22. Het derde lid bepaalt dat de verwerkingsverantwoordelijke de betrokkene onverwijld en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van het verzoek krachtens de artikelen 15 tot en met 22 informatie verstrekt over het gevolg dat aan het verzoek is gegeven.
Op grond van artikel 15, eerste lid, heeft de betrokkene recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van de volgende informatie:
a. de verwerkingsdoeleinden;
b. de betrokken categorieën van persoonsgegevens;
c. de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;
d. indien mogelijk, de periode gedurende welke de persoonsgegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
e. dat de betrokkene het recht heeft de verwerkingsverantwoordelijke te verzoeken dat persoonsgegevens worden gerectificeerd of gewist, of dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens wordt beperkt, alsmede het recht tegen die verwerking bezwaar te maken;
f. dat de betrokkene het recht heeft een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit;
g. wanneer de persoonsgegevens niet bij de betrokkene worden verzameld, alle beschikbare informatie over de bron van die gegevens;
h. het bestaan van geautomatiseerde besluitvorming, met inbegrip van de in artikel 22, leden 1 en 4, bedoelde profilering, en, ten minste in die gevallen, nuttige informatie over de onderliggende logica, alsmede het belang en de verwachte gevolgen van de verwerking voor de betrokkene.
Op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder d, kan de reikwijdte van de verplichtingen en rechten als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 22 en artikel 34, alsmede in artikel 5, voor zover de bepalingen van die artikelen overeenstemmen met de rechten en verplichtingen als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 20l worden beperkt door middel van Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die op de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker van toepassing zijn, op voorwaarde dat die beperking de wezenlijke inhoud van de grondrechten en fundamentele vrijheden onverlet laat en in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter waarborging van de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.
Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming
Op grond van artikel 41, eerste lid, aanhef en onder d, kan de verwerkingsverantwoordelijke de verplichtingen en rechten, bedoeld in de artikelen 12 tot en met 21 en artikel 34 van de verordening, buiten toepassing laten voor zover zulks noodzakelijk en evenredig is ter waarborging van de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.
Wegenverkeerswet 1994
Op grond van artikel 42, eerste lid, is er een kentekenregister en is dit register een basisregistratie. Op grond van het tweede lid is de Dienst Wegverkeerder de beheerder en verwerkingsverantwoordelijke van het kentekenregister. Volgens het vierde lid geschiedt het verzamelen van gegevens, bedoeld in het derde lid, voor de volgende doeleinden:
a. voor een goede uitvoering van het bepaalde bij of krachtens deze wet en voor de handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften,
b. voor een goede uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de Wet belasting zware motorrijtuigen, de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, de Wet tijdelijke tolheffing Blankenburgverbinding en ViA15, dan wel andere wettelijke regelingen ten aanzien van motorrijtuigen of aanhangwagens en voor de handhaving van het bepaalde bij of krachtens die wettelijke regelingen, en
c. om overheidsorganen te voorzien van gegevens uit het kentekenregister voor zover zij aangeven deze gegevens nodig te hebben voor een goede uitoefening van hun publieke taak.
Op grond van artikel 43, eerste lid, worden aan overheidsorganen door de Dienst Wegverkeer uit het kentekenregister gegevens, waaronder mede begrepen persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming, verstrekt voor zover zij aangeven die gegevens nodig te hebben voor de uitoefening van hun publieke taak.
Wet politiegegevens
Op grond van artikel 1, aanhef en onder f, is de verwerkingsverantwoordelijke bij de politie de korpschef, als bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 20212.
Op grond van artikel 25, eerste lid, heeft de betrokkene recht om op diens schriftelijke verzoek van de verwerkingsverantwoordelijke binnen zes weken uitsluitsel te verkrijgen over de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om die persoonsgegevens in te zien en om informatie te verkrijgen over:
a. de doelen en de rechtsgrond van de verwerking;
b. de betrokken categorieën van politiegegevens;
c. de vraag of de deze persoon betreffende politiegegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wei de gegevens zijn verstrekt, met name ontvangers in derde langen of internationale organisaties;
d. de voorziene periode van opslag of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
e. het recht te verzoeken om rectificatie, vernietiging of afscherming van de verwerking van hem betreffende politiegegevens;
f. het recht een klacht in te dienen bij de Autoriteit persoonsgegevens, en de contactgegevens van die autoriteit;
g. de herkomst, voor zover beschikbaar, van de verwerking van hem betreffende politiegegevens.
Op grond van artikel 27, eerste lid, wordt een verzoek als bedoeld in de artikelen 25, eerste lid, en 28, eerste en tweede lid, afgewezen voor zover dit een noodzakelijke en evenredige maatregel is:
a. ter vermijding van belemmering van de gerechtelijke onderzoeken of procedures;
b. ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen;
c. ter bescherming van de openbare veiligheid;
d. ter bescherming van de rechten en vrijheden van derden;
e. ter bescherming van de nationale veiligheid;
f. ingeval van een kennelijk ongegrond of buitensporig verzoek, als bedoeld in artikel 24a, vierde lid.