ECLI:NL:RBROT:2021:1376

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
C/10/571877 / HA ZA 19-340
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een vordering op grond van artikel 843a Rv in een civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is op 17 februari 2021 een vonnis gewezen in een incident tussen Damen Shiprepair Rotterdam B.V. (DSR) en J. de Jonge Flowsystems B.V. (JdJ). JdJ had een vordering ingesteld op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarin zij verzocht om DSR te verplichten een arbitrale uitspraak in het geding te brengen. De rechtbank oordeelde dat JdJ reeds in het bezit was van het gevraagde document en dat artikel 843a Rv niet kan worden gebruikt om de wederpartij te dwingen een document in te brengen dat de verzoeker al in zijn bezit heeft. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was om DSR te verplichten haar stellingen aan te passen aan het arbitrale vonnis, en dat partijen zelf bepalen welke standpunten zij innemen in de procedure.

De rechtbank wees de vorderingen van JdJ af en veroordeelde haar in de proceskosten van DSR, die als de in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. De rechtbank overwoog dat JdJ nodeloos een incident had ingesteld, wat had geleid tot vertraging en extra kosten voor DSR. De proceskosten werden vastgesteld op € 3.022,50, en de rechtbank bepaalde dat deze kosten ook voor rekening van JdJ blijven indien de vordering van DSR in de hoofdzaak uiteindelijk wordt afgewezen. De zaak zal verder worden behandeld met een rol voor het bepalen van een datum voor de mondelinge behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/571877 / HA ZA 19-340
Vonnis in incident van 17 februari 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DAMEN SHIPREPAIR ROTTERDAM B.V.,
gevestigd te Schiedam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. S.J.A. van Dam te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
J. DE JONGE FLOWSYSTEMS B.V.,
gevestigd te Vlaardingen,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. D.H. Lodder te Rotterdam.
Partijen zullen hierna DSR en JdJ worden genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 21 oktober 2020 gewezen vonnis in incident en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • het herstelvonnis van 28 oktober 2020 waarmee een schrijffout in het vonnis in incident van 18 december 2019 is hersteld;
  • de ‘conclusie van antwoord tevens houdende verzoek ex 843a Rv (zie 6.2 hierna)’ van JdJ, met twaalf producties en de begeleidende brief van mr. Lodder van 1 december 2020;
  • de conclusie van antwoord in het derde incident ex art. 843a Rv van DSR, met vier producties;
  • de brief van mr. Lodder van 29 december 2020 met daarin het verzoek tot het nemen van een akte;
  • het bericht van de rechtbank van 6 januari 2021 waarin het verzoek tot het nemen van een akte van JdJ wordt afgewezen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..De beoordeling in het incident

2.1.
De in het hoofd van haar conclusie van antwoord uitdrukkelijk aangekondigde vordering op grond van artikel 843a Rv heeft JdJ als volgt verwoord en gemotiveerd:
“JdJ verzoekt Uw rechtbank bij tussenvonnis DSR in de gelegenheid te stellen haar stellingen aan te passen aan het LCIA vonnis zoals tussen partijen gewezen, en suggereert dat Uw rechtbank van haar bevoegdheid ex artikel 22 Rv. gebruik maakt door DSR op te dragen het bedoelde vonnis in het geding te brengen waarbij JDJ reeds thans aangeeft dat zij dat, voor zoveel rechtens nodig, niet zal tegenwerpen als DSR als een schending van de vertrouwelijkheid die geldt ingevolge de LCIA regels die tussen partijen gelden. Voor zover Uw rechtbank de suggestie van JDJ ter zake niet mocht volgen, verzoekt JdJ ex artikel 843a Rv. om DSR gebieden dat vonnis integraal in het geding te brengen.”
2.2.
Naar de rechtbank mede gelet op voornoemde brieven van mr. Lodder begrijpt, meent JdJ dat DSR de juridische en feitelijke grondslagen van haar vorderingen moet aanpassen omdat deze zijn achterhaald door het tussen partijen gewezen arbitrale vonnis van het London Court of International Arbitration van 14 juli 2020 (hierna: het arbitrale vonnis). JdJ verlangt dat de rechtbank DSR onder toepassing van artikel 22 of 843a Rv verplicht tot overlegging in de procedure van het arbitrale vonnis.
2.3.
DSR concludeert tot niet-ontvankelijkheid van JdJ, althans tot ontzegging van haar vorderingen. Daarnaast verzoekt DSR JdJ te veroordelen in de volledige proceskosten van het incident. Haar proceskosten bestaan volgens DSR uit de kosten van de Engelse en Nederlandse advocaten van DSR, respectievelijk £ 6.688,50 en € 6.656 groot. Ook verzoekt DSR maatregelen te treffen ter voorkoming van onredelijke vertraging van de procedure op grond van artikel 20 lid 1 of artikel 133 lid 2 Rv.
2.4.
DSR voert hiertoe aan dat het verzoek van JdJ op grond van artikel 843a Rv onjuist gebruik van het wetsartikel en misbruik van procesrecht oplevert. Daarnaast voert DSR aan dat JdJ de procedure in hoofdzaak onnodig en onredelijk vertraagt met het derde incident, nu JdJ zelf reeds geruime tijd over het arbitrale vonnis beschikt.
2.5.
Bij brief van 29 december 2020 heeft JdJ verzocht om het arbitrale vonnis bij akte in dit incident te mogen overleggen. Zij heeft niet weersproken dat zij dit document reeds maanden in haar bezit had - hetgeen zij op grond van artikel 21 Rv reeds bij het opwerpen van het incident naar voren had moeten brengen - en evenmin gesteld dat of toegelicht waarom overlegging ervan in dit incident en niet in de hoofdzaak zou moeten geschieden.
2.6.
Artikel 843a Rv strekt tot het opheffen van bewijsnood en biedt een partij de mogelijkheid kennis te nemen van een (schriftelijk) bewijsmiddel dat haar in beginsel wel bekend is, maar niet in haar bezit is. Uit de brief van 29 december 2020 namens JdJ blijkt dat zij zelf beschikt over het arbitrale vonnis. Zij heeft dus geen belang bij haar vordering op grond van artikel 843a Rv, nog daargelaten dat dit artikel geen grondslag biedt voor de rechtbank om een procespartij te gebieden een door de wederpartij opgevraagd document in het geding te brengen.
2.7.
Ten aanzien van het verzoek van JdJ om DSR op te dragen het arbitrale vonnis in het geding te brengen het volgende. Ingevolge artikel 22 lid 1 Rv kan de rechtbank DSR bevelen op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Hiervoor bestaat geen aanleiding gelet op het feit dat JdJ het arbitrale vonnis eigener beweging kan overleggen zonder dat hieraan een rechterlijk bevel aan vooraf hoeft te gaan.
2.8.
Ten aanzien van het verzoek van JdJ tot het in de gelegenheid stellen van DSR haar stellingen naar aanleiding van het arbitrale vonnis aan te passen wordt als volgt overwogen. Bij gebrek aan verdere toelichting is onduidelijk hoe dit verzoek zou passen in een incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv. Ook overigens ziet de rechtbank geen grond of ruimte om procespartijen te verplichten om hun stellingen aan te passen. Partijen bepalen zelf welke standpunten zij in de procedure innemen.
2.9.
De vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
2.10.
Ten aanzien van de proceskosten wordt als volgt overwogen. JdJ dient als de in
het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te worden veroordeeld. DSR heeft verzocht hiervoor haar werkelijke proceskosten in aanmerking te nemen. Deze vordering kan toewijsbaar zijn in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hoewel hiermee terughoudend moet worden omgegaan, is de rechtbank van oordeel dat hiervan in dit geval sprake is nu JdJ nodeloos een incident heeft opgeworpen waarbij zij geen rechtens te respecteren belang had en voor toewijzing waarvan de wet geen ruimte laat.
2.11.
JdJ heeft in deze procedure inmiddels drie incidenten ingesteld waarmee zij de procedure vertraagd heeft en aanzienlijke kosten voor DSR veroorzaakt heeft. De rechtbank heeft in het tweede incident geoordeeld dat dit nodeloos werd ingesteld, hetgeen tot enige omzichtigheid bij JdJ had moeten leiden. Toch heeft JdJ een nauwelijks gemotiveerd derde incident ingesteld, met als gevolg dat DSR weer genoodzaakt werd kosten te maken om zich hierover uit te laten. De belangen van DSR als eiseres in de hoofdzaak bij een vlotte procedure en als verweerster in de incidenten om niet nodeloos op kosten gejaagd te worden, hadden voor JdJ reden moeten zijn het onderhavige incident achterwege te laten.
2.12.
Gelet op het voorgaande zal het verzoek van DSR tot vergoeding van haar werkelijke proceskosten worden toegewezen voor zover aannemelijk is dat deze kosten corresponderen met tijd die is besteed aan het opstellen van de conclusie van antwoord in dit incident. Dit is het geval voor de uren besteed door haar Nederlandse advocaat vanaf 3 december 2020, de dag nadat JdJ dit incident instelde, ter hoogte van in totaal € 3.022,50. Nu uit productie I-9 niet blijkt dat kantoorkosten of btw een rol spelen, gaat de rechtbank aan die mogelijkheid voorbij. Nu hiermee de opgevoerde kosten reeds aanzienlijk zijn teruggebracht ziet de rechtbank, mede gelet op de door JdJ reeds nodeloos veroorzaakte vertraging en voor zoveel nodig mede op grond van artikel 21 Rv, geen aanleiding om JdJ in de gelegenheid te stellen te reageren op de laatste producties van DSR. De rechtbank ziet aanleiding om duidelijkheidshalve te bepalen dat de kosten van dit incident ook voor rekening van JdJ blijven indien uiteindelijk de vordering van DSR in de hoofdzaak zal worden afgewezen.

3..De beoordeling in de hoofdzaak

3.1.
Ieder oordeel in de hoofdzaak zal worden aangehouden. De rechtbank ziet echter aanleiding aanwijzingen te geven over het verdere verloop van de procedure in de hoofdzaak. Deze zal op rol komen voor het bepalen van een datum voor de mondelinge behandeling.
Mochten partijen aanleiding zien om hun stellingen of standpunten te wijzigen, dan zal DSR daartoe op de rol van acht weken voor de mondelinge behandeling de gelegenheid krijgen. JdJ zal daarop op de rol van vier weken voor de mondelinge behandeling schriftelijk mogen reageren. De partij die daartoe aanleiding ziet kan het arbitrale vonnis inbrengen bij deze stukkenwisseling.
3.2.
Ook ziet de rechtbank aanleiding om in te gaan op het verzoek van DSR om de voortgang van de procedure op grond van 20 en 133 Rv te bewaken. Aan JdJ zal in ieder geval tot na de mondelinge behandeling geen uitstel meer worden toegestaan om te voorkomen dat de procedure verder wordt vertraagd.

4..De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
wijst het gevorderde af,
4.2.
veroordeelt JdJ in de proceskosten in het incident, aan de zijde van DSR tot op heden begroot op € 3.022,50,
4.3.
verstaat dat deze kosten ook voor rekening van JdJ blijven indien de vordering van DSR in de hoofdzaak uiteindelijk zal worden afgewezen,
4.4.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
4.5.
bepaalt dat de zaak naar de rol zal worden verwezen voor het bepalen van de mondelinge behandeling,
4.6.
verstaat dat indien partijen hun stellingen of standpunten willen wijzigen, DSR daartoe op de rol van acht weken voor de mondelinge behandeling de gelegenheid krijgt, en JdJ daarop op de rol van vier weken voor de mondelinge behandeling schriftelijk zal kunnen reageren, waarbij geldt dat JdJ geen uitstel zal worden toegestaan,
4.7.
houdt ieder verder oordeel aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Koekebakker, rolrechter, op 17 februari 2021.
1885/5133