ECLI:NL:RBROT:2021:1414

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
C/10/610561 / JE RK 20-3607
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag over een minderjarige en benoeming van een voogd

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 februari 2021 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, [voornaam minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering als voogd te benoemen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd moet worden, omdat [voornaam minderjarige] in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding te dragen. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de situatie van [voornaam minderjarige], die sinds juli 2018 in een pleeggezin verblijft en daar goed gedijt. De moeder heeft ingestemd met het verzoek van de Raad, maar heeft ook een verzoek gedaan om de huidige omgangsregeling te handhaven. De kinderrechter heeft echter geoordeeld dat het niet nodig is om een omgangsregeling vast te stellen, omdat de huidige afspraken tussen de moeder en de pleegouders goed verlopen. De kinderrechter heeft de beëindiging van het gezag van de moeder toegewezen en de GI benoemd tot voogd over [voornaam minderjarige].

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
Zaakgegevens : C/10/610561 / JE RK 20-3607
datum uitspraak: 8 februari 2021

beschikking beëindiging van het ouderlijk gezag

in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam,

hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Rotterdam,
betreffende

[naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2014 te [geboorteplaats minderjarige] , hierna te noemen [voornaam minderjarige] .

De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[naam moeder] , hierna te noemen de moeder,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

fam. [naam pleegouders] , hierna te noemen de pleegouders,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen van de Raad van 23 december 2020, ingekomen bij de griffie op 29 december 2020;
- een verweerschrift van mr. R.H.P. Feirner, namens de moeder, van 3 februari 2021, ingekomen bij de griffie op 3 februari 2021.
Op 8 februari 2021 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, telefonisch bijgestaan door haar advocaat, mr. R.H.P. Feiner,
- de pleegouders,
- een vertegenwoordigster van de Raad, mw. [naam vertegenwoordigster] .
Opgeroepen en niet verschenen is de vertegenwoordiger van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de GI), dhr. [naam vertegenwoordiger] .

De feiten

Het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
[voornaam minderjarige] verblijft in een pleeggezin.
De GI heeft zich bij brief van 18 mei 2020 bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.

Het verzoek

De Raad verzoekt het gezag van de moeder te beëindigen en de GI tot voogdes over [voornaam minderjarige] te benoemen.
De Raad handhaaft ter zitting het verzoek. [voornaam minderjarige] heeft al veel meegemaakt in zijn jonge leven. Veel heftige traumatische gebeurtenissen hebben geleid tot een uithuisplaatsing. [voornaam minderjarige] verblijft sinds juli 2018 in het huidige pleeggezin. Door zijn belaste verleden en kindeigen problematiek vraag hij veel van zijn opvoeders. Door het beperkte cognitieve vermogen van de moeder lukt het haar niet om voldoende aan te sluiten bij [voornaam minderjarige] en zijn ontwikkeltaken. [voornaam minderjarige] ontwikkelt zich goed bij de pleegouders en de moeder heeft vertrouwen in de pleegouders. In 2019 heeft de GI een perspectiefonderzoek gedaan waarbij werd geconcludeerd dat het perspectief van [voornaam minderjarige] bij het pleeggezin ligt. Nu het perspectief van [voornaam minderjarige] niet meer bij de moeder is, is een gezagsbeëindiging de passende maatregel. Het contact tussen de moeder en [voornaam minderjarige] en tussen de moeder en de pleegouders is goed, waardoor het de Raad niet wenselijk lijkt om de huidige contactregeling te doorkruisen. De Raad heeft er vertrouwen in dat pleegouders en de moeder dit naar ieders tevredenheid kunnen inrichten.

De standpunten

De moeder stemt ter zitting in met het verzoek van de Raad, maar zij heeft bij monde van haar advocaat een aanvullende eis ten aanzien van de omgangsregeling. De GI heeft aangegeven dat de bezoeken na een gezagsbeëindiging volgens protocol zullen worden beperkt tot één maal per vier á vijf weken. De moeder wenst echter dat de huidige bezoekregeling van één maal per twee weken wordt gehandhaafd en niet wordt beperkt. Alle partijen hebben immers aangegeven het belangrijk te vinden dat de band tussen de moeder en [voornaam minderjarige] behouden blijft. Een dergelijke beperking van het contact is strijdig met het recht op gezinsleven en zal leiden tot een inbreuk op artikel 8 EVRM (‘family life’). Wanneer de kinderrechter in deze procedure geen omgangsregeling vaststelt, heeft de moeder geen eenvoudige rechtsingang. Daarmee zou er sprake zijn van onzorgvuldig onderzoek ex artikel 3:2 Awb, althans geen zorgvuldige en evenredige belangenafweging. De moeder stemt daarom in met het verzoek van de Raad, mits in de beschikking wordt vastgelegd dat de huidige bezoekregeling behouden blijft.
De pleegmoeder verzet zich ter zitting niet tegen het verzoek van de Raad. Het is voor [voornaam minderjarige] erg belangrijk om contact te houden met de moeder. Dit kan tevens middels videobellen. De pleegouders en de moeder kunnen het contact onderling goed regelen.

De beoordeling

De rechtbank overweegt, dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) het gezag van een ouder kan beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat het [voornaam minderjarige] door huiselijk geweld in de thuissituatie heeft ontbroken aan veiligheid, structuur en stabiliteit in zijn opvoedomgeving. Dit heeft geleid tot een uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige] . [voornaam minderjarige] verblijft sinds 5 juli 2018 in een perspectiefbiedend pleeggezin. De moeder is altijd goed betrokken geweest bij [voornaam minderjarige] , maar het is de moeder sindsdien niet gelukt om voldoende aan te sluiten bij de specifieke opvoedvraagstukken en ontwikkeltaken van [voornaam minderjarige] . In december 2019 heeft de GI een perspectiefonderzoek gedaan waaruit is gebleken dat het perspectief van [voornaam minderjarige] niet meer bij de moeder ligt, maar bij het pleeggezin. Er is sprake van een bezoekregeling van éénmaal per twee weken. Om adequate invulling te geven aan de bezoeken krijgt de moeder hierbij ambulante opvoedondersteuning. De moeder erkent dat de opvoeding van [voornaam minderjarige] veel van een opvoeder vraagt en dat [voornaam minderjarige] het goed doet in het pleeggezin. Zij ondersteunt de plaatsing van [voornaam minderjarige] in het pleeggezin en staat achter het besluit dat [voornaam minderjarige] in het pleeggezin zal opgroeien.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor [voornaam minderjarige] is verstreken en dat daarmee aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, sub a, van het BW is voldaan. De kinderrechter zal het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder toewijzen.
Omdat de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden, dat een gezagsvoorziening over [voornaam minderjarige] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid BW een voogd over hem te benoemen. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
De pleegouders hebben de afgelopen jaren de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging van [voornaam minderjarige] op zich genomen en zij hebben laten zien deze verantwoordelijkheid goed aan te kunnen en voldoende te kunnen aansluiten bij de specifieke opvoedbehoeften van [voornaam minderjarige] en de wensen en mogelijkheden van de moeder. De moeder en de pleegouders ervaren een goede onderlinge samenwerking. Het is van groot belang dat deze goede samenwerking behouden blijft. De kinderrechter maakt pleegouders en moeder een groot compliment voor de verregaande bereidheid tot samenwerking die zij, ook ter zitting, in het belang van [voornaam minderjarige] en de moeder laten zien.
Ook de GI ziet deze samenwerking en heeft er vertrouwen in dat over niet al te lange tijd de voogdij bij pleegouders kan komen te liggen, maar omdat het beëindigen van het gezag altijd gepaard gaat met gevoeligheden en emoties, is volgens de GI op dit moment wenselijk dat een neutrale derde de belangen van [voornaam minderjarige] zal behartigen op een manier die de relatie tussen de moeder en de pleegouders ten goede komt. Wanneer de situatie voldoende stabiel is, zal de GI een verzoek bij de rechtbank indienen om de pleegouders te belasten met de voogdij. De GI heeft zich bereid verklaard de voogdij op zich te nemen. De kinderrechter is het eens met de GI en daarom van oordeel dat de GI moet worden belast met de voogdij.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:276, eerst lid, van het BW wordt de ouder waarvan het gezag wordt beëindigd, veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan haar opvolger in dit bewind, ervan uitgaande dat zij het bewind voerde over het vermogen van de minderjarige [voornaam minderjarige] .
Zelfstandig verzoek vaststellen omgangsregeling
Namens de moeder heeft de advocaat bij wijze van zelfstandig verzoek de kinderrechter verzocht een omgangsregeling vast te stellen, inhoudende dat de moeder en [voornaam minderjarige] minimaal recht hebben op omgang en/of contact ((video)bellen) om de twee weken.
Het verzoek van de moeder is gegrond op twee argumenten, te weten het inhoudelijke argument dat de GI uitgaat van een ‘volgens protocol standaard verlaging van de omgangsfrequentie naar éénmaal per 4 à 5 weken bij beëindiging van het gezag’ waartegen de moeder zich verzet en het procesrechtelijke argument dat de moeder geen eenvoudige, snelle en kosteloze rechtsingang zou hebben om zich bij de rechtbank te beklagen over een te lage omgangsfrequentie.
De advocaat treft voor wat betreft het inhoudelijke argument de Raad deels aan zijn zijde, want ook de Raad merkt op dat de GI een degelijke werkwijze er ‘protocollair’ op nahoudt, terwijl dat in deze zaak niet noodzakelijk lijkt te zijn. [voornaam minderjarige] lijkt zich goed te voelen bij de omgang zoals die nu plaatsvindt. Het is ook opgemerkt in het rapport aangaande de gezagsbeëindiging.
De GI beaamt dat de ervaring hen heeft geleerd dat een lagere omgangsfrequentie veelal beter past in de eerste periode na de beëindiging van het gezag en dat daarna die frequentie weer omhoog kan, als blijkt dat de situatie zich daarvoor leent. In dit geval doet [voornaam minderjarige] het goed bij de huidige omgangsfrequentie, maar daarbij moet wel de kanttekening geplaatst worden dat er ook momenten zijn waarop de omgang hem teveel is.
De pleegouders geven aan dat zij met de moeder al een heel goede relatie hebben, waarbij zij de omgang zoveel mogelijk stimuleren. Ook zonder tussenkomst van de GI hebben ze al afspraken kunnen maken over de omgang ééns per twee weken en al gezorgd dat wanneer dat niet fysiek mogelijk was, er dan in ieder geval contact was via videobellen. De moeder heeft dit bevestigd.
De kinderrechter is daarom van oordeel dat [voornaam minderjarige] er geen belang bij heeft wanneer er nu door de kinderrechter een omgangsregeling wordt vastgesteld. Het uitgangspunt van omgang ééns per twee weken is helder en wordt toegepast, maar er zijn verschillende omstandigheden denkbaar, waardoor er van dat uitgangspunt afgeweken zou moeten kunnen worden. Tussenkomst van de kinderrechter zou dat alleen maar compliceren.
Voor wat betreft het procesrechtelijke argument is van belang dat de advocaat bewust aan artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) voorbij is gegaan. Hij heeft daartoe aangevoerd dat een verzoek op die grondslag ertoe leidt dat er meer proceskosten gemaakt zouden moeten worden, onder meer omdat een hoger griffiegeld verschuldigd zou zijn. Ook worden dat soort verzoeken bij team Familie van de rechtbank op langere termijn behandeld dan verzoeken tot aanpassing van een omgangsregeling op voet van artikel 1:265g jo. 1:253a BW. Anders dan de advocaat is de kinderrechter van oordeel dat artikel 1:377a BW weldegelijk een adequate rechtsingang voor de moeder biedt. Geen van de genoemde omstandigheden zijn van dien aard dat de kinderrechter meent dat daardoor nu al – aangezien het gaat om de eventuele mogelijkheid van een procedure – sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op fundamentele rechtsbeginselen.
De kinderrechter wijst het zelfstandig verzoek daarom af.

De beslissing

De rechtbank:
beëindigt het ouderlijk gezag van [naam moeder] , geboren op [geboortedatum moeder] te [geboorteplaats moeder] over [voornaam minderjarige] ;
benoemt tot voogdes over genoemde minderjarige de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering;
veroordeelt de moeder aan de voogdes rekening en verantwoording van het gevoerde bewind over het vermogen van de minderjarige [voornaam minderjarige] te doen;
wijst af het zelfstandig verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mr. M. van Kuilenburg, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.J.A. Batenburg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2021.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 22 februari 2021.
De griffier is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Den Haag.