ECLI:NL:RBROT:2021:1781

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
C/10/611112 / KG ZA 21-9
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding met betrekking tot dwangsommen en misbruik van recht

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, hebben eisers, bestaande uit meerdere natuurlijke personen en besloten vennootschappen, vorderingen ingesteld tegen gedaagde, eveneens een natuurlijke persoon. De kern van het geschil betreft de vraag of gedaagde zijn eigenbeslagen moet respecteren en of de conservatoire beslagen die door hem zijn gelegd, onterecht zijn. De eisers stellen dat gedaagde misbruik maakt van zijn bevoegdheid door executiemaatregelen te nemen, terwijl zij zelf ook eigenbeslagen hebben gelegd. De rechtbank heeft op 18 februari 2021 uitspraak gedaan, waarbij de vorderingen van eisers zijn afgewezen. De rechtbank oordeelt dat eisers onvoldoende hebben aangetoond dat gedaagde dwangsommen heeft verbeurd en dat de gelegde eigenbeslagen nietig zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de conservatoire beslagen van gedaagde gerechtvaardigd zijn, gezien het feit dat er nog een bodemprocedure loopt. De proceskosten zijn voor rekening van eisers, die als de in het ongelijk gestelde partij zijn aangemerkt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/611112 / KG ZA 21-9
Vonnis in kort geding van 18 februari 2021
in de zaak van

1.[naam eiser 1],

wonende te [woonplaats eiser 1],
2.
[naam eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam eiser 3],
gevestigd te [vestigingsplaats eiser 3],
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam eiser 4],
gevestigd te [vestigingsplaats eiser 4],
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam eiser 5],
gevestigd te [vestigingsplaats eiser 5],
eisers in conventie,
verweerders in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. M.G.J. Smit te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. B.J. van Egmond te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eisers] en [naam gedaagde] genoemd.
Eisers worden hierna afzonderlijk [naam eiser 1], [naam eiser 2], [naam eiser 3], [naam eiser 4] en [naam eiser 5] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 januari 2021, met producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens voorwaardelijke eis in reconventie, met producties en aanvullende producties;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 2 februari 2021;
  • de pleitnota van [eisers];
  • de pleitnota van [naam gedaagde].
1.2.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
[naam eiser 1], [naam gedaagde] en [naam] zijn ieder voor een derde deel aandeelhouder in [naam eiser 5]. [naam eiser 1] is bestuurder van [naam eiser 5]. [naam eiser 2] is de partner/echtgenote van [naam eiser 1]. Ze was tot 31 november 2015 werkzaam bij [naam eiser 5] in de functie van administratief medewerker. [naam eiser 5], opgericht in 2011, houdt zich bezig met dienstverlening in de logistieke sector.
2.2.
Op 30 oktober 2015 heeft [naam eiser 2] [naam eiser 4] opgericht en op dezelfde datum heeft
[naam eiser 4] [naam eiser 3] opgericht. [naam eiser 3] is actief op dezelfde markt als [naam eiser 5] en heeft in elk
geval in 2016 een aantal klanten bediend die voorheen door [naam eiser 5] werden bediend.
2.3.
Op 3 mei 2017 heeft [naam gedaagde] conservatoire beslagen doen leggen ten laste van [naam eiser 1] en [naam eiser 2], [naam eiser 3] en [naam eiser 4]. De gelegde beslagen betreffen onder meer (het gemeenschappelijk aandeel van [naam eiser 1] en [naam eiser 2] in) de onroerende zaak (hierna: de Woning) aan de [adres] Rotterdam en derdenbeslagen onder ABN AMRO, [naam eiser 3], [naam eiser 4] en [naam eiser 5].
2.4.
Daarnaast heeft [naam gedaagde] bij deze rechtbank een kort geding aanhangig gemaakt tegen [eisers] Bij vonnis in kort geding van 14 juli 2017 (hierna: het eerste kortgedingvonnis) heeft de voorzieningenrechter in conventie [naam eiser 1], op straffe van verbeurte van een dwangsom, verboden om (al dan niet via [naam eiser 3]) betalingen te ontvangen van cliënten van [naam eiser 5] voor werkzaamheden en/of diensten die hij en/of [naam eiser 3] ten behoeve van deze (voormalige) cliënten verrichten of hebben verricht en [naam eiser 1] veroordeeld om betalingen die hij al dan niet via [naam eiser 3] van (voormalige) cliënten van [naam eiser 5] ontvangt, binnen vijf werkdagen na ontvangst door te storten op de bankrekening van [naam eiser 5]. In reconventie heeft de voorzieningenrechter [naam gedaagde] veroordeeld de inloggegevens van de e-mailaccount(s) [e-mailaccount 1] te verstrekken, binnen vijf dagen nadat (en dus onder voorwaarde dat) [naam eiser 1] aan [naam gedaagde] heeft aangetoond dat de omzet van [naam eiser 3] is doorbetaald aan [naam eiser 5].
Tegen dit vonnis hebben [eisers] hoger beroep in gesteld.
2.5.
Op 14 februari 2018 heeft deze rechtbank een verstekvonnis gewezen in een door
[naam gedaagde] tegen [naam eiser 1], [naam eiser 2], [naam eiser 3] en [naam eiser 4] aanhangig gemaakte bodemprocedure (hierna: de Bodemprocedure). In dit vonnis (hierna: het Verstekvonnis) heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [eisers] (exclusief [naam eiser 5]) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [naam gedaagde] als gevolg van door hen gepleegde onrechtmatige daden heeft geleden en hen hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van deze schade, op te maken bij staat. Daarnaast zijn [eisers], exclusief [naam eiser 5], veroordeeld in de proceskosten, inclusief beslagkosten en nakosten begroot op € 3.436,25, te vermeerderen met rente.
2.6.
Tegen het verstekvonnis hebben [naam eiser 1], [naam eiser 2], [naam eiser 3] en [naam eiser 4] verzet ingesteld. [naam eiser 5] heeft een verzoek tot tussenkomst dan wel voeging gedaan.
2.7.
Op 16 januari 2018 heeft het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) tussenarrest gewezen op verschillende door partijen opgeworpen incidenten in het hoger beroep tegen het eerste kortgedingvonnis. In dit arrest zijn [naam eiser 1] en [naam eiser 3] op vordering van [naam gedaagde] op straffe van een dwangsom veroordeeld om aan [naam gedaagde] de bankafschriften van [naam eiser 3] te verstrekken over de periode vanaf 30 oktober 2015 tot de datum waarop in de hoofdzaak is beslist of deze op andere wijze tot een einde komt.
2.8.
[naam gedaagde] heeft vervolgens een tweede kort geding aanhangig gemaakt tegen [eisers] Bij vonnis van 2 maart 2018 (hierna: het tweede kortgedingvonnis) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank in conventie, op straffe van verbeurte van een dwangsom, [naam eiser 1] verboden om enige op grond van het eerste kortgedingvonnis verrichte betaling van [naam eiser 3] aan [naam eiser 5] ongedaan te maken en hem geboden om aan [naam gedaagde] maandelijks bankafschriften van [naam eiser 5] te verstrekken (in beginsel) voor de periode van één jaar. In reconventie heeft de voorzieningenrechter [naam gedaagde] onder meer veroordeeld om op straffe van verbeurte van een dwangsom de inloggegevens van de e-mailaccount(s) van [naam eiser 5] aan [naam eiser 1] te verstrekken (zonder voorwaarden).
Tegen dit vonnis hebben [naam eiser 1] en [naam eiser 3] principaal en [naam gedaagde] incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.9.
In de, gezamenlijk behandelde, hoger beroepen tegen de kortgedingvonnissen hebben partijen ter terechtzitting van 12 maart 2019 een voorwaardelijke schikking bereikt. In verband met deze schikking zijn de hoger beroepen en de Bodemprocedure doorgehaald. De schikking heeft niet geleid tot een definitieve minnelijke regeling, waarna de appellen opnieuw zijn aangebracht bij het hof. In de Bodemprocedure is tot op heden niet verder geprocedeerd.
2.10.
Op 17 en 20 december 2019 heeft [naam gedaagde] uit kracht van het eerste kortgedingvonnis ten laste van [naam eiser 1] executoriaal beslag gelegd onder de Ontvanger en onder ABN AMRO. Dit beslag is gelegd voor een bedrag van € 8.000,- aan verbeurde dwangsommen, te vermeerderen met kosten.
2.11.
Bij arrest van 24 maart 2020 heeft het Hof in het hoger beroep tegen beide kort gedingen arrest gewezen. Het arrest bevat onder meer de volgende beslissingen.
 Het Hof heeft het eerste kortgedingvonnis vernietigd voor zover daarbij de aan [naam eiser 1] opgelegde dwangsommen niet zijn gemaximeerd tot € 50.000,- tot veertien dagen na betekening van het arrest. Het eerste kortgedingvonnis is voor het overige bekrachtigd. Voorts zijn [eisers] veroordeeld in de proceskosten (in eerste aanleg), tot dan toe begroot op (€ 313,- + € 3.222,- =) € 3.535,-
 Het Hof heeft het tweede kortgedingvonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende in conventie (onder meer) bepaald dat de dwangsom uit het eerste kortgedingvonnis met ingang van veertien dagen na betekening van dit arrest wordt verhoogd van € 500,- per overtreding naar € 1.000,- per overtreding met een maximum van € 250.000,-. Daarnaast heeft het Hof [naam eiser 1] geboden om maandelijks de bankafschriften van [naam eiser 5] te verstrekken aan [naam gedaagde], gedurende één jaar of zoveel korter als dat [naam eiser 1] gedurende dat jaar geen beschikkingsbevoegdheid meer heeft over de bankrekening van [naam eiser 5], zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 250.000,-.
Voort zijn [naam eiser 1] en [naam eiser 3] in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld, begroot op (€ 291,- + € 1.629,- =) € 1.920,-
 Verder heeft het Hof in reconventie [naam gedaagde] veroordeeld om binnen twee werkdagen na betekening van het vonnis (de voorzieningenrechter begrijpt: het arrest) de inloggegevens van de e-mailaccount(s) [e-mailaccount 2], [e-mailaccount 3], [e-mailaccount 4], [e-mailaccount 5] en [e-mailaccount 6] en binnen twee werkdagen na betekening van het arrest de inloggegevens van het beheeraccount van [naam eiser 5] ([e-mailaccount 1]) aan (uitsluitend) [naam eiser 1] te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag, met een maximum van € 50.000,--;
Daarnaast heeft het Hof [naam gedaagde] veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest de hem ter beschikking staande kopieën van e-mailboxen van [e-mailaccount 1] aan (uitsluitend) [naam eiser 1] te verschaffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag, met een maximum van € 50.000,-.
 Voorts zijn [naam eiser 1] en [naam eiser 3] veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep, begroot op (€ 416,01 + € 3.222,- =) € 3.638,01.
 Tot slot is [naam gedaagde] veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep, begroot op € 1.611,-.
2.12.
In dit arrest (hierna: het Arrest van 24 maart 2020) heeft het Hof in overwegingen 38, 42 en 44 over de door [naam eiser 1] verbeurde dwangsommen, de inloggegevens en de kopieën van de mailboxen voor zover hier van belang het volgende overwogen:

38.(…)
Het (exacte) aantal overtredingen van het eerste kortgedingvonnis kan in dit (tweede) kort geding niet worden vastgesteld. Enerzijds leent een kort geding zich daar niet toe, anderzijds zijn de door [naam gedaagde] genoemde aantallen overtredingen in het door hem overgelegde overzicht niet voldoende onderbouwd. Zo is niet aangegeven welke bedragen van welke cliënten niet zijn doorgestort, terwijl verschillende doorstortingen betrekking hebben op meer betalingen. Het is niet aan het hof om die bedragen te reconstrueren. Dit neemt niet weg dat de bankafschriften voldoende aannemelijk maken dat het aantal overtredingen van het eerste kortgedingvonnis – zowel de veroordeling onder 5.2 als onder 5.3 – hoger is dan 16, zodat dal er geen aanleiding is dc dwangsomveroordelingen te beperken tot een bedrag van € 8.000 (16 overtredingen van € 500,--).
(...)
Gezien de overtredingen van het eerste kortgedingvonnis onder 5.2 is de bij het eerste kortgedingvonnis opgelegde dwangsom niet een voldoende prikkel tot naleving daarvan gebleken en zal het hof de dwangsom verhogen naar € 1.000,-- per overtreding tot een maximum van € 250.000,--.(…)
42. Het hof overweegt dat [naam gedaagde] bij het eerste kortgedingvonnis is veroordeeld de inloggegevens van de van e-mailaccounts [e-mailaccounts] aan [naam eiser 5] te verstrekken binnen vijf werkdagen nadat [naam eiser 1] aan [naam gedaagde] op genoegzame wijze onder overlegging van bewijstukken heeft aangetoond dat de omzet van [naam eiser 3] is doorbetaald aan [naam eiser 5]. De voorzieningenrechter heeft in dit tweede kort geding geoordeeld dat door overlegging van bankafschriften van [naam eiser 3] over de periode van 1 januari 2016 tot en met 23 januari 2018 op genoegzame wijze is aangetoond dat de omzet van [naam eiser 3] is doorbetaald aan [naam eiser 5] en dat daaraan niet afdoet dat aannemelijk is dat er nog bedragen openstaan. De voorzieningenrechter heeft om die reden de veroordeling gehandhaafd zonder opschortende voorwaarde, omdat daaraan naar haar oordeel inmiddels was voldaan, en hieraan een dwangsomveroordeling verbonden. [naam gedaagde] stelt, onder verwijzing naar een door hem overgelegde e-mail aan [naam eiser 1] van 6 maart 2018, dat hij naar aanleiding van het tweede kortgedingvonnis de inloggegevens onmiddellijk heeft verstrekt. De door hem verstrekte inloggegevens betreffen de e-mailaccounts [e-mailaccount 2], [e-mailaccount 3], [e-mailaccount 4], [e-mailaccount 5] en [e-mailaccount 6]. [naam gedaagde] voert terecht aan dat de vordering van [naam eiser 1] in eerste aanleg in de tweede kort geding slechts zag op deze e-mailadressen en het e-mailadres [e-mailadres 1]. De veroordeling moet daarom geacht worden slechts hierop betrekking te hebben. [naam gedaagde] voert verder onweersproken aan dat laatstgenoemd adres geen zelfstandige login heeft omdat het is gekoppeld aan [e-mailaccount 2]. Nu hij daarvan wel de login heeft verschaft, moet [naam gedaagde] geacht worden aan de gehele veroordeling te hebben voldaan.(…)
44. (...) Wel zal het hof nog toewijzen de vordering van [naam eiser 1] tot afgifte van kopieën van de e-mailboxen waarover [naam gedaagde] beschikt, omdat niet kan worden uitgesloten dat onderdelen daarvan in het e-mailprogramma zelf inmiddels zijn verwijderd, maar nog wel in kopie bij (de advocaat van) [naam gedaagde] ter beschikking staan. Ook hieraan worden voor [naam eiser 1] geen verdere voorwaarden verbonden.
2.13.
Op 9 april 2020 heeft [naam gedaagde] het Arrest van 24 maart 2020 aan [naam eiser 1] en [naam eiser 3] doen betekenen en bevel gedaan tot betaling van € 9.093,01 aan proceskosten, te vermeerderen met (executie)kosten en nakosten (driemaal nasalaris (€ 239,-, € 328,- en € 239,-).
2.14.
In een exploot van 14 april 2020 (betekend aan het parket en gepubliceerd in de Staatscourant) staat dat [eisers] het Arrest van 24 maart 2020 aan [naam gedaagde] hebben betekend en aan [naam gedaagde] bevel hebben gedaan tot betaling van de op grond van het arrest verschuldigde bedragen ter zake van dwangsommen, betekeningskosten en executiekosten. Deze bedragen zijn als volgt begroot:
1. te verbeuren dwangsommen € pro memorie
2. Exploot betekening en bevel, zoals hierna gespecificeerd € pro memorie
3. (Executie)kosten € pro memorie
2.15.
In een tweede exploot van 14 april 2020 (betekend aan het parket en gepubliceerd in de Staatscourant) staat dat [eisers] executoriaal beslag leggen onder henzelf op vorderingen die [naam gedaagde] op grond van het Arrest van 24 maart 2020 op hen heeft. Het exploot vermeldt voorts dat [eisers] zich voor zover van toepassing op verrekening beroepen.
2.16.
Op 16 april 2020 heeft de deurwaarder namens [naam gedaagde] ten laste van [naam eiser 1] € 91,99 en USD 872,33 geïnd onder ABN AMRO.
2.17.
Bij brief van 21 april 2020 schrijft de advocaat van [eisers] dat hij bezwaar gemaakt tegen de executoriale beslaglegging door [naam gedaagde]. In de brief verwijst de advocaat van [eisers] naar de eigenbeslagen en schrijft hij:

In de literatuur wordt onderschreven dat indien eigenbeslag ligt op de schuldenaar het vonnis niet kan worden geëxecuteerd. Een eigenbeslag frustreert per definitie de executie van een uitspraak.
2.18.
Bij brief van 23 april 2020 schrijft de advocaat van [naam gedaagde] aan [naam eiser 1] dat hij op grond van eerste kortgedingvonnis dwangsommen heeft verbeurd, aangezien niet alle relevante betalingen verricht aan [naam eiser 3] (tijdig) zijn doorbetaald aan [naam eiser 5]. In deze brief begroot de advocaat van [naam gedaagde] de verbeurde dwangsommen op € 66.500,-, waarbij hij een beroep doet op verrekening met de door [naam gedaagde] op grond van het Arrest van 24 maart 2020 aan [eisers] verschuldigde proceskostenveroordeling van € 1.611,-.
2.19.
Bij brief van 7 mei 2020 heeft de advocaat van [naam gedaagde] aan de advocaat van [eisers] meegedeeld dat:
  • [naam gedaagde] conform het Arrest van 24 maart 2020 alle kopieën van mailboxen van [e-mailaccount 1] die hij tot zijn beschikking had tijdig aan [eisers] heeft verstrekt en dat hij niet over andere kopieën beschikt, zodat hij de door de advocaat van [eisers] genoemde e-mails niet kan verstrekken en daarvoor geen dwangsommen heeft verbeurd.
  • [naam gedaagde] op 8 april 2020 de inloggegevens van [e-mailadres 2] heeft verstrekt, zodat hij ook daarvoor geen dwangsommen heeft verbeurd.
2.20.
In de Bodemprocedure heeft de rechtbank de vordering van [naam eiser 5] om te worden toegelaten als voegende of tussenkomende partij bij vonnis van 16 mei 2018 afgewezen. Tegen deze beslissing hebben [eisers] hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 20 oktober 2020 heeft het hof het betreffende incidentele vonnis bekrachtigd en [eisers] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [naam gedaagde] begroot op (€ 760,- + € 3.222,- =) € 3.982,-
2.21.
Bij exploot van 23 oktober 2020 heeft [naam gedaagde] het arrest van 20 oktober 2020 aan [eisers] doen betekenen en bevel gedaan tot betaling van € 3.982,00 te vermeerderen met nasalaris van € 157,00 en met kosten.
2.22.
In een exploot van 26 oktober 2020 staat vermeld dat [eisers] executoriaal beslag onder zichzelf leggen ten laste van [naam gedaagde], meer speciaal op de vorderingen die [naam gedaagde] heeft uit krachte van het Arrest van 20 oktober 2020.
2.23.
Op 28 oktober 2020 heeft [naam gedaagde] uit kracht van de arresten van 24 maart 2020 en 20 oktober 2020 executoriaal beslag doen leggen op de woning van [naam eiser 1] en [naam eiser 2]. In dit exploot begroot [naam gedaagde] zijn vordering op € 18.131,81, te vermeerderen met kosten. In het op 29 oktober 2020 aan [naam eiser 1] en [naam eiser 2] uitgebrachte exploot van overbetekening wordt de proceskostenvordering van [naam gedaagde] begroot op € 14.260,72, te vermeerderen met de kosten.
2.24.
Bij brief van 17 november 2019 heeft ING aan [naam eiser 1] en [naam eiser 2] (en aan de beslagleggend deurwaarder) meegedeeld dat zij (als hypotheekbank) de executie van de Woning overneemt en dat zij taxatie van de Woning zal uitzetten.
2.25.
Bij brief van 3 december 2020 heeft de advocaat van [eisers] de beslagleggend deurwaarder verzocht om de door [naam gedaagde] gelegde beslagen op te heffen. Hij verwijst daartoe op de door [eisers] gelegde eigen beslagen en naar Bijlage I. In bijlage I bij de brief (een brief van 30 november 2020) heeft de advocaat van [eisers] zich op het standpunt gesteld dat [naam gedaagde] dwangsommen heeft verbeurd omdat hij in strijd met het Arrest van 24 maart 2020 niet de volledige e-mailcorrespondentie heeft overgelegd. In die brief van 30 november 2020 schrijft de advocaat van [eisers] dat [naam gedaagde] voor een totaalbedrag van € 116.000,- aan dwangsommen heeft verbeurd en dat niet betaalde of verrekende proceskosten met de dwangsommen worden verrekend.
2.26.
In een overzicht van INGvan 28 december 2020 staat dat de aan de Woning verbonden hypotheekschuld op 28 december 2020 een aflossingvrij deel van € 127.500,00 en een “levenhypotheek” van € 155.226,00 omvat.

3..Het geschil in conventie en in voorwaardelijke reconventie

3.1.
In conventie vorderen [eisers]:
primair:
A. gedaagde te gebieden de eigenbeslagen van 14 april 2020 en 26 oktober 2020 te respecteren en verdere executiemaatregelen te staken, onder last van een dwangsom, van EUR 1.000,- per dag dat gedaagde hieraan niet voldoet tot een maximum van EUR 1.000.000,--, dan wel door een in goede justitie door Uwe Edelachtbare vast te stellen maximum;
de conservatoire beslagen d.d. 3 mei 2017 op te heffen op grond van het onnodige van het beslag in de zin van art. 705 lid 2 Rv;
het executoriaal beslag op de woning te [adres] d.d. 28 oktober 2020 op te heffen op grond van misbruik van de bevoegdheid door gedaagde ex art. 3:13 BW jo. 438 lid 2 Rv;
het verzoek aan Uwe Edelachtbare om zich uit te laten omtrent de voortzetting dan wel vervallen van de veroordelingen van [naam eiser 1] en [naam eiser 3] uit het arrest d.d. 16 januari 2018;
subsidiair:
het executoriale beslag d.d. 28 oktober 2020 op te heffen op grond dat het een vexatoir (beslag) is ex art. 438 lid 2 Rv;
Primair en subsidiair:
gedaagde te veroordelen in de (proces)kosten van dit geding, te vermeerderen met de
nakosten van dit geding.
3.2.
Aan deze vorderingen leggen [eisers] het volgende ten grondslag.
3.2.1.
Aangezien door [naam gedaagde] bestuurde vennootschappen door de jaren heen grote schulden hebben gemaakt in [naam eiser 5], zijn [eisers] in de problemen geraakt.
3.2.2.
[naam gedaagde] moet het door [eisers] gelegde eigenbeslag respecteren, aangezien [eisers] meerdere vorderingen hebben op [naam gedaagde]. Het gaat hierbij om de proceskostenveroordeling van € 1.611,- (te vermeerderen met nakosten en rente) en verbeurde dwangsommen. [naam gedaagde] heeft nagelaten deze bedragen te verrekenen. Ondanks de eigenbeslagen heeft [naam gedaagde] de executie van de proceskostenveroordelingen uit de arresten van 24 maart 2020 en 20 oktober 2020 niet opgeschort.
3.2.3.
Tot op heden is er geen uitspraak in de Bodemprocedure en geen van partijen is voornemens om deze zaak weer op de continuatierol te brengen. De gelegde conservatoire beslagen, die al bijna vier jaar en daarmee onnodig lang liggen, moeten daarom worden opgeheven.
3.2.4.
Door de executoriale beslaglegging op de Woning maakt [naam gedaagde] misbruik van bevoegdheid. De vordering van [naam gedaagde] bedraagt € 14.260,72 en die vordering kan niet voldaan worden uit de executieopbrengst van de Woning. [naam eiser 1] en [naam eiser 2] becijferen de executiewaarde van Woning op € 256.000,- terwijl de hypothecaire lening op dit moment € 282.726,- bedraagt. Indien de executie van de Woning wordt doorgezet, zal de verhaalspositie van [naam eiser 1] en [naam eiser 2] verslechteren, omdat zij dan geconfronteerd worden met een restschuld en hogere woonkosten. [naam gedaagde] heeft voorts de door hem uit andere beslagen (onder ABN AMRO en de Ontvanger) verkregen bedragen niet op zijn vordering in mindering gebracht. Subsidiair geldt dat het beslag vexatoir is.
3.2.5.
Sinds het arrest van 16 januari 2018 verstrekt [naam eiser 1], dan wel [naam eiser 3], al drie jaar elke maand bankafschriften aan [naam gedaagde], wat veel tijd en geld kost. Aangezien de Bodemprocedure stilligt, werkt deze met een dwangsom versterkte veroordeling nog altijd door, terwijl [naam gedaagde] bij de ontvangst van de bankafschriften geen belang heeft. [eisers] verzoeken de voorzieningenrechter zich uit te laten over de juistheid van hun standpunt.
3.3.
[naam gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van het gevorderde.
3.4.
In voorwaardelijke reconventie, namelijk onder voorwaarden dat in conventie wordt geoordeeld dat de eigenbeslagen zijn gelegd en nog liggen – vordert [naam eiser 6] – samengevat – opheffing van de door [naam verweerders] op 14 april 2020 en 26 oktober 2020 ten laste van [naam eiser 6] gelegde eigenbeslagen, dan wel [naam verweerders] te gebieden deze binnen 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis op te heffen, zulks op straffe van een dwangsom, met veroordeling van [naam verweerders] in de werkelijke proceskosten.
3.5.
Aan deze vordering en aan zijn verweer in conventie legt [naam eiser 6], samengevat, het volgende ten grondslag.
[naam verweerders] zijn er enkel op uit om het verhaal van [naam eiser 6] te frustreren, onder meer door middel van de eigenbeslagen. De eigenbeslagen voldoen niet aan de daaraan te stellen (wettelijke) eisen, aangezien het Arrest van 24 maart 2020 niet op de juiste wijze is betekend en de exploten van 14 april 2020 geen gespecificeerde opgave en omschrijving bevattemn van de vorderingen ter zake waarvan het beslag wordt gelegd. Overigens heeft [naam eiser 6] geen dwangsommen verbeurd, aangezien hij al op 8 en 9 april 2020 aan de veroordelingen op grond van het Arrest van 24 maart 2020 heeft voldaan. [naam verweerders] maken misbruik van hun bevoegdheid tot het leggen van eigenbeslag. Indien in conventie wordt geoordeeld dat de eigenbeslagen rechtsgeldig zijn gelegd en nog liggen, dienen deze te worden opgeheven.
[naam verweerders] hebben dit kort geding enkel aanhangig hebben gemaakt om het verhaal van [naam eiser 6] te frustreren. Bovendien is de vordering tot opheffing van de beslagen gebaseerd op een onjuiste voorstelling van zaken terwijl [naam verweerder 1], [naam verweerder 2] en [naam verweerder 3] geen belang hebben bij vorderingen betreffende het beslag op de Woning.
Vordering D is niet concreet en/of een gekunstelde poging tot het het verkrijgen van een verkapte verklaring voor recht. [naam verweerders] behoren te weten dat dergelijke vorderingen in kort geding niet kunnen worden toegewezen. [naam eiser 6] verzoekt daarom in een veroordeling in de daadwerkelijke proceskosten, tot op heden begroot op € 8.890,75.
3.6.
[naam verweerders] voeren gemotiveerd verweer en concluderen tot afwijzing van het gevorderde.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling in conventie

4.1.
De vorderingen onder A. zien op de door [eisers], dan wel door [naam eiser 1] en [naam eiser 3], op 14 april en 26 oktober 2020 gelegde eigenbeslagen. De voorzieningenrechter begrijpt dat [eisers] beogen dat [naam gedaagde] wordt geboden de tenuitvoerlegging van de proceskostenveroordelingen van de arresten 24 maart 2020 en 26 oktober 2020 te staken. De vordering om te eigenbeslagen te respecteren houdt geen concrete, executeerbare voorziening in en die vordering wordt alleen al daarom, bij gebrek aan belang, afgewezen.
4.2.
Het eigenbeslag is gelegd op de in het Arrest van 24 maart 2020 ten gunste van [naam gedaagde] uitgesproken proceskostenveroordelingen. Dit beslag is gelegd voor dwangsommen die [naam gedaagde] op grond van datzelfde arrest zou hebben verbeurd en voor de daarin opgenomen proceskostenveroordeling van € 1.611,- waartoe [naam gedaagde] is veroordeeld.
4.3.
Met betrekking tot de proceskostenveroordeling heeft [naam gedaagde] met verwijzing naar de brief van 23 april 2020 gesteld dat hij deze heeft verrekend met de door [naam eiser 1] op grond van het eerste kortgedingvonnis verbeurde dwangsommen. Dat [naam eiser 1] dwangsommen heeft verbeurd volgt genoegzaam uit overweging 38 van het Arrest van 24 maart 2020. In dat arrest is de betreffende dwangsomveroordeling bekrachtigd. [eisers] hebben ook niet betwist dat er in strijd met het (bekrachtigde) eerste kortgedingvonnis betalingen zijn verricht. Gelet hierop hebben [eisers] hun stelling dat de executoriale titel van 14 juli 2017 is komen te vervallen en dat de door [naam gedaagde] gestelde overtredingen niet zijn gespecificeerd onvoldoende handen en voeten gegeven. [eisers] hebben daarmee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [naam gedaagde] niet bevoegd was om de proceskostenveroordeling van € 1.611,- met die dwangsommen te verrekenen. Indien [naam eiser 1] meent dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd, ligt het op zijn weg om daarvoor een executiegeschil aanhangig te maken.
4.4.
Met betrekking tot de volgens [eisers] door [naam gedaagde] verbeurde dwangsommen overweegt de voorzieningenrechter dat [naam eiser 1] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat [naam gedaagde] op grond van het Arrest van 24 maart 2020 dwangsommen heeft verbeurd. In de dagvaarding hebben [eisers] enige overtreding van de dwangsomveroordelingen in het geheel niet inzichtelijk gemaakt. Opvallend is voorts dat [eisers] in het exploot de dwangsommen ook niet hebben begroot en dat in de correspondentie steeds de nadruk wordt gelegd op het effect van het eigenbeslag en dus niet op de gestelde overtredingen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben [eisers] gesteld dat de dwangsommen zijn verbeurd omdat [naam gedaagde] honderden e-mails zou hebben verwijderd uit de e-mailboxen in de tijd dat [naam gedaagde] zich deze boxen op onrechtmatige wijze had toegeëigend. De veroordeling in het Arrest van 24 maart 2020 ziet op het verstrekken van inloggegevens van e-mailaccount en op de afgifte van (aan [naam gedaagde] ter beschikking staande) kopieën van e-mailboxen. Tussen partijen staat vast dat [naam gedaagde] na dat arrest inloggegevens en kopieën van e-mailboxen heeft verschaft. Zonder nadere toelichting – die [eisers] niet hebben gegeven – kan uit het Arrest van 24 maart 2020 niet worden afgeleid dat de daar gegeven veroordeling inhoudt dat [naam gedaagde] dwangsommen verbeurt indien hij de e-mailaccounts niet ongeschonden overdraagt. [eisers] heeft in dit verband ook niet gesteld dat [naam gedaagde] minder heeft overgedragen dan waarover hij beschikte. Ter zitting heeft [naam gedaagde] bij monde van zijn advocaat voorts expliciet betwist dat hij e-mails heeft verwijderd. Hiermee hebben [eisers] het bestaan van de vordering waarvoor zij beslag hebben gelegd onvoldoende aangetoond. Bij deze stand van zaken – en nog afgezien van de vraag of deze beslagen op de juiste wijze zijn betekend – is de voorzieningenrechter van oordeel dat het gelegde eigenbeslag nietig is. Dit betekent dat [naam gedaagde] de proceskostenveroordelingen mag executeren. Het staat [naam gedaagde] voorts vrij om de veroordeling van € 1.611,- in mindering te brengen op de eerder door [naam eiser 1] verbeurde dwangsommen. De vordering om executiemaatregelen te staken wordt daarom afgewezen.
4.5.
Met betrekking tot het in 2017 gelegde conservatoire beslag overweegt de voorzieningenrechter dat dat beslag is gelegd in het kader van de Bodemprocedure. Die bodemprocedure moet nog worden gevolgd door een schadestaatprocedure, zodat alleen al daarom belang bestaat bij handhaving van het beslag. Dat partijen op dit moment niet voortprocederen, maakt het voorgaande niet ander. De vordering onder B wordt daarom afgewezen.
4.6.
Nu de nietige eigenbeslagen van [eisers] daaraan niet in de weg staan, is [naam gedaagde] bevoegd om voor de executie van de proceskostenveroordeling in het Arrest van 24 maart 2020 en het Arrest van 20 oktober 2020 executoriaal beslag te leggen op de Woning van [naam eiser 1] en [naam eiser 2]. Deze vordering van [naam gedaagde] bedraagt € 14.260,72, te vermeerderen met kosten, waarbij de omvang van deze kosten tussen partijen kennelijk in geschil is.
4.7.
De primaire en subsidiaire vordering met betrekking tot de Woning komen erop neer dat [naam gedaagde] bij de executie van de Woning geen belang heeft, omdat een (executie)verkoop van de Woning in verband met de daaraan verbonden hypothecaire lening geen baten zou opleveren ten behoeve van [naam gedaagde]. [naam gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat de Woning geen verhaal biedt. Hij heeft hierbij onder meer verwezen naar de marktwaarde van de Woning die volgens hem € 325.000,- bedraagt en naar het spaardeel van de hypotheek waarop [naam eiser 1] en [naam eiser 2] al gedurende meer dan 10 jaar (moeten) hebben ingelegd. Hoewel dat wel op hun wel lag, hebben [naam eiser 1] en [naam eiser 2] niet aannemelijk gemaakt dat de Woning geen enkele overwaarde heeft. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat een onderhandse verkoop een hogere opbrengst genereert dan een executieverkoop, zodat een positieve opbrengst niet is uit te sluiten.
4.8.
Voor zover [naam eiser 1] en [naam eiser 2] hebben betoogd dat de op grond van andere beslagen door [naam gedaagde] geïnde bedragen op de proceskostenveroordeling in mindering moeten strekken, gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij. Deze andere beslagen zijn immers gelegd in verband met op grond van het eerste kortgedingvonnis door [naam eiser 1] verbeurde dwangsommen. Aangezien niet is vastgesteld dat die dwangsommen niet zijn verbeurd, valt niet in te zien waarom die bedragen nu in mindering moeten strekken op de proceskostenveroordeling waar dit beslag op ziet.
4.9.
Indien [naam eiser 1] en [naam eiser 2] menen dat de vordering van [naam gedaagde] te laag is om daarvoor de Woning executoriaal te doen verkopen, dan dienen zij voor die vordering een betalingsregeling te treffen.
4.10.
Bij deze stand van zaken is onvoldoende aannemelijk dat de executie van de Woning misbruik van bevoegdheid oplevert en/of vexatoir is, zodat ook de (primaire) vordering onder C en subsidiaire vordering onder E worden afgewezen.
4.11.
De vordering onder D (met betrekking tot een uitlating over het incidentele arrest van 16 januari 2018) is onbepaald en de mogelijk gevraagde voorziening heeft een declaratoir karakter. Deze vordering leent zich daarmee niet voor kort geding en wordt alleen al daarom afgewezen. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat de vraag van [naam eiser 1] en [naam eiser 3] in wezen neerkomt op de vraag naar de juistheid van de door hen gegeven uitleg aan wat het Hof in de betreffende incidentele veroordeling heeft bedoeld met “de hoofdzaak” in verband met de periode waarin zij bankafschriften aan [naam gedaagde] dienen te verschaffen. Deze kwestie moet bezien worden in samenhang met het Arrest van 24 maart 2020, waarin de veroordeling met betrekking tot het verschaffen van de bankafschriften is opgelegd.
4.12.
De slotsom is dat de vorderingen van [eisers] worden afgewezen Zij worden als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De voorzieningenrechter ziet onvoldoende aanleiding voor een afwijkende begroting van de proceskosten. De kosten aan de zijde van [naam gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat €
1.016,00
Totaal € 1.325,00

5..De beoordeling in voorwaardelijke reconventie

5.1.
Aangezien in conventie is geoordeeld dat de door [naam verweerders] op 14 april 2020 gelegde eigenbeslagen nietig zijn, is niet voldaan aan de voorwaarde voor het instellen van de reconventionele vordering. De voorzieningenrechter komt daarom niet toe aan een beoordeling van die vordering.

6..De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [naam gedaagde] tot op heden begroot op € 1.325,00,
6.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2021.
3077/2009