ECLI:NL:RBROT:2021:1822

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
19/3372
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor vervanging bedrijfspand en toetsing aan bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 3 maart 2021, betreft het een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning aan een vergunninghoudster voor de vervanging van een bedrijfspand. Eiser, die naast het perceel woont, heeft bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning, omdat deze in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank behandelt de procedure die is gevolgd door het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee, die de vergunning heeft verleend. In het primaire besluit van 12 november 2018 werd de vergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een bestreden besluit waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelt dat de toetsing aan het bestemmingsplan niet correct is uitgevoerd, omdat verweerder het bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan een eerder bestemmingsplan in plaats van het op dat moment geldende bestemmingsplan. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit II, maar laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand, waardoor de omgevingsvergunning behouden blijft. De rechtbank concludeert dat de belangen van de vergunninghoudster zwaarder wegen dan die van eiser, en dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eiser. Eiser krijgt het griffierecht vergoed en verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/3372

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. R.C. van Wamel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[naam bedrijf], te [vestigingsplaats bedrijf] , vergunninghoudster (gemachtigde: mr. A.M. van de Laar).

Procesverloop

In het besluit van 12 november 2018 (primair besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghoudster voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ en ‘gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’ ten behoeve van de vervanging van een bedrijfspand aan de [adres 1] (het perceel).
In het besluit van 27 mei 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 18 mei 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (het bestreden besluit II) waarin het bezwaar tegen het primaire besluit (eveneens) ongegrond wordt verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens vergunninghoudster is haar directeur verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Vergunninghoudster exploiteert op het perceel een onderneming in machines en apparaten voor de bouwnijverheid. Eiser woont naast dit perceel.
3. Op 1 oktober 2018 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een bedrijfsgebouw op het perceel met een bouwhoogte van 9,6 meter. Ten tijde van de aanvraag en het primaire besluit gold ter plaatse het bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’. Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien rust op grond van dat bestemmingsplan de bestemming ‘Bedrijf’ met functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf-2’. Tevens is de locatie gelegen binnen de ’vrijwaringszone-molenbiotoop 400 m’ Voor de bebouwing op het perceel geldt een maximale goothoogte van 5 meter.
4. Op 15 mei 2019 is het bestemmingsplan ‘Drie Kernen, Den Bommel, Herkingen en Stad aan ’t Haringvliet’(hierna: bestemmingsplan ‘Drie Kernen’) in werking getreden. Aan de gronden waarop het bouwplan is voorzien zijn dezelfde bestemming en aanduidingen toegekend als in het bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’. Ter hoogte van het bouwvlak is de aanduiding "maximum bouwhoogte (m) = 9" opgenomen.
5. Verweerder heeft het bouwplan in het primaire besluit getoetst aan het bestemmingplan ‘ [adres 2] ’. Het bouwplan is in strijd met dat bestemmingsplan omdat de bouwhoogte van het bouwplan hoger is dan de maximaal toelaatbare goothoogte. Verweerder heeft in zijn besluitvorming toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚ van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
6. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het primaire besluit, met onderschrijving en inachtneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie en na correctie en onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
7. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit I gewijzigd, in die zin dat het bouwplan is getoetst aan het bestemmingsplan ‘Drie Kernen’ in plaats van aan het bestemmingplan ‘ [adres 2] ’. De in het bouwplan opgenomen bouwhoogte is in strijd met het bestemmingsplan ‘Drie Kernen’ omdat de aangevraagde bouwhoogte hoger is dan de bouwhoogte van 9 meter die ter plaatse is toegestaan.
8. Eiser stelt dat verweerder het bouwplan in het bestreden besluit I ten onrechte heeft getoetst aan het bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’ in plaats van aan het op dat moment vigerende bestemmingsplan ‘Drie Kernen’. Eiser stelt verder dat het bouwplan buiten de bebouwde kom is gelegen zodat in de bestreden besluiten ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 4, aanhef, eerste lid van bijlage II van het Bor. Voorts tast het bouwplan het woon- en leefklimaat van eiser op onaanvaardbare wijze aan. Het uitgangspunt van het bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’ was enkel het legaliseren van het bestaande gebruik door vergunninghoudster. Destijds heeft verweerder verklaard dat de bebouwingsmogelijkheden van vergunninghoudster niet zouden toenemen. Op grond daarvan heeft eiser in 2018 een vaststellingsovereenkomst met vergunninghoudster gesloten en heeft hij het door hem ingestelde beroep tegen het bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’ ingetrokken. Met de bij de bestreden besluiten verleende omgevingsvergunning wordt toegelaten dat vergunninghoudster het gebouw vergroot, hetgeen niet strookt met de eerdere bedoelingen en uitlatingen van verweerder. Eiser stelt dat de toegestane bouwhoogte bovendien niet in overeenstemming is met de begrenzing die voortvloeit uit de molenbiotoop van de molen. Eiser vreest verder dat vergunninghoudster haar bedrijfsactiviteiten zal intensiveren. Eiser ondervindt hinder vanwege de toename van het bouwvolume, mede gelet op de korte afstand tot het woonperceel van eiser. Verweerder heeft nagelaten te onderzoeken wat de ruimtelijke gevolgen zijn van een uitbreiding van de hoogte met 4,6 meter voor een samenhangend straat-en bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden. Tot slot stelt eiser dat de landschappelijke inpassing niet is gewaarborgd. Volgens hem is ten onrechte geen beplantingsvoorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden en houdt vergunninghoudster zich niet aan de gebruiksregels die in dit verband zijn opgenomen in het bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’.
beoordeling door de rechtbank
bestreden besluit I
9. Hangende het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I heeft verweerder het bestreden besluit II genomen.
Het bestreden besluit II is een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I heeft daarom van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit II. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I. Uit het bestreden besluit II volgt dat met dit besluit niet is beoogd om het bestreden besluit I geheel te vervangen, maar is uitsluitend de motivering aangepast. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat eiser nog belang heeft bij een oordeel over het bestreden besluit I.
Niet in geschil is dat het betoog van eiser dat verweerder het bouwplan ten tijde van het totstandkomen van het bestreden besluit I ten onrechte aan het bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’ heeft getoetst, juist is. Dit betekent dat het beroep voor zover dat gericht is tegen dat besluit, gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit I vernietigen.
bestreden besluit II
10. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 17 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1412) beslist op het door eiser tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ‘Drie Kernen’ ingestelde beroep en heeft dat besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel ter plaatse van het perceel, vernietigd.
11. Ingevolge artikel 8:72, tweede lid, van de Awb brengt de vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigd gedeelte daarvan mee.
De uitzondering die op deze hoofdregel is gemaakt in de zogeheten Tegelen-jurisprudentie (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 december 1999 (ECLI:NL:RVS:1999:AA4296) (AB 2000, 78)) doet zich hier niet voor, omdat die alleen van toepassing is in het geval het nieuwe bestemmingsplan de activiteit toestaat. Indien het vernietigde bestemmingsplan de desbetreffende activiteit niet toestaat, maar daarvoor een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan nodig is, zoals hier het geval is, strekt de rechtszekerheid van de aanvrager, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:92) niet zover dat ook in dat geval een uitzondering op die hoofdregel moet worden gemaakt.
12. Dat de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie niet op de omgevingsvergunning van toepassing is en de uitzondering op het bepaalde in artikel 8:72, tweede lid, van de Awb, daarom niet aan de orde is, betekent niet dat de vernietiging van het bestemmingsplan automatisch de vernietiging van de omgevingsvergunning tot gevolg heeft, of tot gevolg heeft dat de omgevingsvergunning nietig is. Een omgevingsvergunning wordt niet van rechtswege ongeldig als het bestemmingsplan dat eraan ten grondslag ligt, wordt vernietigd, omdat zij niet als rechtsgevolg van het vernietigde bestemmingsplan kan worden aangemerkt. Vernietiging van het bestemmingsplan leidt er slechts toe dat een omgevingsvergunning die op grond daarvan is verleend, blootstaat aan vernietiging zolang de vergunning niet onherroepelijk is. Dat betekent dat een bestuursorgaan in een bezwaarprocedure tegen een vergunning die nog niet in rechte onaantastbaar is, aan deze vergunning niet met succes het vernietigde bestemmingsplan ten grondslag kan leggen. Als de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie niet van toepassing is, geldt dat in een beroepsprocedure tegen zo een vergunning eveneens (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:247).
13. Gelet op het voorgaande kon verweerder het vernietigde bestemmingsplan achteraf bezien niet met succes ten grondslag leggen aan het bestreden besluit II. Het beroep is daarom gegrond, de rechtbank zal het bestreden besluit II vernietigen.
rechtsgevolgen in stand laten?
14. Gelet op de vernietiging van het bestemmingsplan ‘Drie Kernen’ geldt - weer - als toetsingskader het bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van strijd met dit bestemmingsplan vanwege de overschrijding van de maximale goothoogte van 5 meter.
15. In het bestreden besluit I is getoetst aan het thans vigerende bestemmingsplan. De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand kunnen blijven.
16. Ten aanzien van de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de kruimelgevallenregeling overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt voorop dat toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo een zogenoemde discretionaire (dat wil zeggen een vrije) bevoegdheid van verweerder is. Bij gebruikmaking van deze bevoegdheid moet verweerder nagaan of met realisering van het bouwplan de belangen van eiser onevenredig worden geschaad. De rechtbank moet het al dan niet gebruiken van deze bevoegdheid terughoudend toetsen. Dat betekent dat de rechtbank beoordeelt of verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
bebouwde kom
17. Tussen partijen is in geschil of het bedrijfspand van vergunninghoudster is gelegen binnen of buiten de bebouwde kom. Indien zou worden vastgesteld dat het pand is gelegen buiten de bebouwde kom had verweerder gelet op de hoogte van het bouwplan geen toepassing kunnen geven aan artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor.
18. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het perceel buiten de bebouwde kom is gelegen. Volgens vaste rechtspraak is de vraag of een perceel al dan niet buiten de bebouwde kom ligt een vraag van feitelijke aard die niet afhankelijk is van de plaats van het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft, maar van de aard van de omgeving. Daarbij is in het bijzonder van belang of sprake is van een concentratie van bebouwing en of het gebied door die bebouwing overwegend een woon- of verblijffunctie heeft (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:450).
Het bedrijfspand van vergunninghoudster is - samen met ongeveer vijf (bedrijfs)woningen - gelegen aan de zuid(west)zijde van de [straatnaam] . Aan de noord(oost)zijde van deze dijk is een kern met aaneengesloten bebouwing met naar de rechtbank begrijpt een overwegende woon- en verblijffunctie gelegen. Mede aan de hand van de ter zitting getoonde luchtfoto stelt de rechtbank vast dat het bedrijfspand aansluit op de kern met de bebouwing en in de directe nabijheid daarvan is gelegen. Dat zoals eiser stelt de bedrijfslocatie als enige aan de zuid(west)zijde van de [straatnaam] is gelegen acht de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat het perceel daarom buiten de bebouwde kom is gelegen. Gelet hierop kan deze grond niet slagen.
bouwhoogte- molenbiotoop
19. Voor zover verweerder stelt dat eiser pas ter zitting en dus niet tijdig aan de orde heeft gesteld dat de molenbiotoop in de weg staat aan vergunningverlening, is de rechtbank van oordeel dat eiser in dit verband heeft gereageerd op een stelling van vergunninghoudster in het door haar ingediende nadere stuk. Dat eiser zich verzet tegen de toegelaten bouwhoogte blijkt genoegzaam uit het beroepschrift. Verweerder en vergunninghoudster hebben ter zitting beiden inhoudelijk gereageerd op de stellingen van eiser. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de goede procesorde in de weg zou staan aan de beoordeling van deze beroepsgrond.
Namens vergunninghoudster is gesteld dat zij de aangevraagde hoogte in het bouwplan heeft afgestemd op de maximaal toelaatbare bouwhoogte op grond van de molenbiotoop. Zij heeft een berekening overgelegd waaruit volgt dat de bouwhoogte gelet op de molenbiotoop maximaal 9,6 meter mag bedragen. Verweerder heeft zich daarbij aangesloten. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de bebouwing gelet op de molenbiotoop maximaal 9,3 meter hoog mag zijn, in ieder geval minder dan 9,6 meter, omdat de weergave van de hoogte van het NAP onjuist is. Eiser heeft daarbij geen onderbouwende berekening overgelegd. Uit de berekening van vergunninghoudster kan worden afgeleid dat de afstand tussen het middelpunt van de molen en het beoogde bouwwerk 207 meter bedraagt. De maximale hoogte bedraagt dan 1/30 van de afstand, 6,9 meter. Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2020 leidt de rechtbank af dat de molen op een dijk ligt en dat het hoogteverschil met het perceel ongeveer 2,5 meter bedraagt. Volgens de berekening van vergunninghoudster is het daadwerkelijke hoogteverschil op 207 meter iets groter, namelijk 2,7 meter. De maximale bouwhoogte zou dan 9,6 meter bedragen. De rechtbank ziet in hetgeen eiser stelt, waarbij slechts sprake is van een minimaal verschil, geen reden om ervan uit te gaan dat de door vergunninghoudster overgelegde berekening onjuist is. Gelet daarop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de molenbiotoop geen belemmering vormt voor de verlening van de vergunning wat de aangevraagde bouwhoogte betreft.
bouwhoogte - goede ruimtelijke ordening
20. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser over de - volgens hem ontoelaatbare - bouwhoogte, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 8, voor het overige zo dat eiser stelt dat het besluit is genomen in strijd met het vereiste van “goede ruimtelijke ordening”, zoals neergelegd in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 2, van de Wabo. De rechtbank is van oordeel dat een verhoging van het bedrijfspand ook al is toegestaan op grond van het bestemmingsplan nu daarin weliswaar een maximumgoothoogte is opgenomen van 5 meter, maar geen maximumbouwhoogte. Evenmin zijn in het plan voorwaarden gesteld aan de helling van het dak. Nu tevens niet in geschil is dat het nieuw te bouwen bedrijfsgebouw binnen het bouwvlak zoals opgenomen in het bestemmingsplan is gesitueerd, is naar het oordeel van de rechtbank van een uitbreiding van de bouwmogelijkheden door het verlenen van de omgevingsvergunning geen sprake en kan eisers stelling dat vergunningverlening in strijd is met de eerdere uitlatingen van verweerder evenmin slagen.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voldoende rekenschap gegeven van de ruimtelijke gevolgen van het bouwplan. Verweerder heeft betoogd dat het nieuwe bedrijfsgebouw op ruime afstand van de perceelsgrenzen blijft en dat de randen van de percelen landschappelijk zijn ingepast met hoger opgaand groen. Het bedrijfsgebouw zal op ongeveer 70 meter van de woning van eiser worden gerealiseerd waartussen zich nog andere bebouwing bevindt. In de afweging kan slechts het uitzicht worden betrokken voor zover dat ziet op het verschil tussen de goothoogte van 5 meter en de bouwhoogte van 9,6 meter. Daarbij is hetgeen hierboven al is overwogen van belang, namelijk dat het bestemmingsplan geen maximumbouwhoogte kent en er geen regels zijn opgenomen ten aanzien van een minimale dakhelling. Aan de achterzijde is er uitzicht op andere achtertuinen en bebouwing die volgens verweerder per definitie al versteend is. Ook is het bouwplan volgens verweerder uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar omdat met de nieuwbouw minder dan 6% van het perceel bebouwd is.
22. Ten aanzien van eisers stelling dat verweerder aan de omgevingsvergunning een voorschrift had moeten verbinden inhoudende dat vergunninghoudster en haar eventuele rechtsopvolgster gehouden zijn om rond het terrein van vergunninghoudster opgaande, afschermende beplanting te realiseren en in stand te houden overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat in het bestemmingsplan in artikel 3, lid 3.3, onder f, g en h specifieke gebruiksregels zijn opgenomen met betrekking tot de groenvoorziening en de opslag in de vorm van hoge stapels onderdelen en goederen. Gelet op deze gebruiksbepalingen die, zoals ook de Afdeling in haar hiervoor aangehaalde uitspraak van 17 juni 2020 heeft overwogen, een groenvoorziening waarborgen, kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet verweten worden dat hij geen voorschrift hierover heeft verbonden aan de omgevingsvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank, ook onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling, bieden deze specifieke gebruiksregels waarborgen voor het woon- en leefklimaat van eiser en voor de ruimtelijke uitstraling naar de omgeving. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat eiser om handhaving kan verzoeken als vergunninghoudster zich niet aan de specifieke gebruiksbepalingen houdt. Vergunninghoudster heeft in dit verband ter zitting nog toegelicht dat niet al het geplante groen is aangeslagen en dat hij ter vervanging hiervan nieuwe groenvoorzieningen heeft aangebracht. Ook moeten sommige struiken en bomen nog groeien.
23. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot het bestreden besluit I. Verweerder heeft bij zijn belangenafweging acht mogen slaan op de mogelijkheden die het bestemmingsplan al biedt voor gebouwen op het perceel. Ook heeft hij bij zijn belangenafweging mogen betrekken dat de afstand tussen het bouwplan en de woning van eiser 70 meter bedraagt. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van een onevenredige aantasting van het woon- en leefgenot van eiser. De enkele vrees van eiser dat de omgevingsvergunning zal leiden tot intensivering van de activiteiten van vergunninghoudster acht de rechtbank onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefgenot. Verweerder heeft in redelijkheid het belang van vergunninghoudster bij het realiseren van het bouwplan boven het belang van eiser bij het niet verlenen van de omgevingsvergunning mogen stellen.
24. De conclusie van het voorgaande is dat het beroep, gelet op het hiervoor overwogene, gegrond is. De bestreden besluiten I en II dienen te worden vernietigd. Gelet op al hetgeen hierboven verder is overwogen, zal de rechtbank evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit I in stand blijven. Dit betekent dus dat de verleende omgevingsvergunning in stand blijft.
25. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart zal verweerder worden opgedragen aan eiser het betaalde griffierecht te vergoeden.
26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten I en II gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten I en II;
- laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.F.J. Fransen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2021.
de griffier is buiten staat de rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Wettelijk kader en regelgeving
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Op grond van artikel 2.1 van de Wabo, eerste lid, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
( a) het bouwen van een bouwwerk,
(..)
( c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, onder 2˚ van de Wabo kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Artikel 2.7 bepaalt dat als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van Bijlage II.
In artikel 4 van bijlage II van het Bor is bepaald dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komen:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2; (…)
bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’
Op grond van artikel 3.1 van de bestemmingsplanregels zijn de voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden bestemd voor:
(…)
b. ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van bedrijf - 2':
1. een groothandel in machines en apparaten voor de bouwnijverheid met SBI-code 466.1 uit ten hoogste categorie 3.2 van de Standaard Staat van Bedrijfsactiviteiten;
(…)
Op grond van artikel 3.2.1, onder b van de bestemmingsplanregels bedraagt de goothoogte van gebouwen ten minste de ter plaatse van de aanduiding maximum aangegeven hoogte. Op de betreffende locatie geldt een goothoogte van maximaal 5 m.
Op grond van artikel 3, lid 3.3 gelden met betrekking tot het gebruik de volgende regels:
[…]
f. het in lid 3.1 genoemde bedrijfsmatige gebruik is uitsluitend toegestaan, indien uiterlijk 2 jaar nadat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, opgaande beplanting in de gehele bestemming 'Groen' is gerealiseerd en in stand wordt gehouden;
g. opslag van kraanonderdelen met een totale stapelhoogte van meer dan 8 m is niet toegestaan;
h. opslag van overige goederen met een totale stapelhoogte van meer dan 5 m is niet toegestaan; deze regel is niet van toepassing op kranen.
Op grond van artikel 11 van de bestemmingsplanregels gelden in afwijking van hoofdstuk 2 ter plaatse van de aanduiding ‘vrijwaringszone molenbiotoop’ de volgende regels:
a. binnen een afstand van 100 m tot het middelpunt van de molen wordt geen bebouwing
opgericht en mag geen beplanting aanwezig zijn hoger dan de onderste punt van de verticaal
staande wiek;
b. binnen een afstand van 100 tot 400 m tot het middelpunt van de molen wordt geen
bebouwing opgericht en mag geen beplanting aanwezig zijn hoger dan 1/30 van de afstand
van het bouwwerk en de beplanting tot het middelpunt van de molen, gerekend vanaf de onderste punt van de verticaal staande piek.
c. indien op grond van hoofdstuk 2 een lagere maximale bouwhoogte geldt dan de maximaal
toelaatbare bouwhoogte ingevolge dit lid onder a en b, prevaleert de maximaal toelaatbare
bouwhoogte van hoofdstuk 2;
d. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van dit lid onder a en b, indien:
1. de vrije windvang of het zicht op de molen al beperkt zijn vanwege aanwezige bebouwing en beplanting en de windvang en het zicht op de molen niet verder worden beperkt vanwege de nieuw op te richten bebouwing en beplanting;
2. toepassing van de in dit lid onder a en b bedoelde afstands- en/of hoogtematen de belangen in verband met de nieuw op te richten bebouwing onevenredig zouden schaden.