Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 8809998 CV EXPL 20-35803
uitspraak: 5 maart 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
1..[eiser 1] ,
wonende te [woonplaats eiser 1] ,
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats eiser 2] ,
eisers,
gemachtigde: mr. D.W.E. Urbanus,
tegen:
de stichting
Stichting Havensteder,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.M.J. Martinot.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser 1] ’ of ‘vader’, ‘ [eiser 2] ’ of ‘zoon’ en ‘Havensteder’. Vader en zoon worden tezamen aangeduid als [eisers]
1..Het verloop van de procedure
1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
• de dagvaarding van 2 oktober 2020, met producties;
• de conclusie van antwoord, met producties;
• het tussenvonnis van 25 november 2020 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
• aanvullende producties van de zijde van [eisers] , overgelegd tijdens de mondelinge behandeling.
1.2
Ter zitting van 5 februari 2021 is de heer [eiser 1] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens Havensteder is de gemachtigde verschenen. Van het ter zitting verhandelde heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van het vonnis bepaald op heden.
2..De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
[eiser 1] huurt sinds 2000 van Havensteder de woning aan de [adres] (hierna: het gehuurde). Het gehuurde is een sociale huurwoning.
2.2
[eiser 2] is geboren uit de relatie van zijn moeder met [eiser 1] . [eiser 2] heeft altijd bij zijn moeder gewoond, tot het moment dat hij verhuisde naar een woonruimte boven de winkel van zijn vader. Sinds 2017 woont [eiser 2] met zijn vader in het gehuurde. In 2019 is de vriendin van [eiser 2] daar ook komen wonen.
2.3
Op 27 juli 2020 heeft [eiser 1] middels een digitaal contactformulier op de website van Havensteder het verzoek ingediend om [eiser 2] de status van medehuurder te verlenen. Havensteder heeft dit verzoek afgewezen, omdat zij het beleid voert dat kinderen geen medehuurder kunnen worden.
2.4
Bij brief van 4 september 2020 van de gemachtigde van [eisers] is nogmaals het verzoek gedaan aan Havensteder om [eiser 2] de status van medehuurder te verschaffen op grond van artikel 7:267 lid 1 BW. Havensteder heeft ook dit tweede verzoek afgewezen.
2.5
[eiser 2] verdient € 4.500,- bruto per maand als profvoetballer.
3..Het geschil
3.1
[eisers] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat [eiser 2] met ingang van de datum van dit vonnis medehuurder zal zijn van het gehuurde gelegen aan de [adres] , met veroordeling van Havensteder in de proceskosten en de nakosten.
3.2
[eisers] heeft het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [eiser 2] heeft al ruim twee jaar zijn hoofdverblijf in het gehuurde. Daarnaast voeren vader en zoon een duurzame gemeenschappelijke huishouding. [eiser 2] is teruggekeerd naar zijn ouderlijk huis met de bedoeling om duurzaam met zijn vader samen te wonen. Vader en zoon dragen in gelijke mate mee aan de woonlasten en hebben een gemeenschappelijke bankrekening. Ook heeft [eiser 2] meerdere aankopen ten behoeve van het gehuurde gedaan en naast de vaste lasten verschillende kosten voor zijn rekening genomen. Verder biedt het inkomen van [eiser 2] voldoende financiële waarborg voor de betaling van de maandelijkse huurpenningen. Hiermee is aan alle in artikel 7:267 lid 1 BW genoemde vereisten voor het verlenen van medehuurderschap voldaan en doet zich geen van de in artikel 7:267 lid 3 BW genoemde afwijzigingsgronden voor.
3.3
Havensteder is het niet eens met de vordering van [eisers] . Zij voert daartegen aan dat vader en zoon nooit eerder met elkaar hebben samengewoond, en dat er van uitvliegen en terugkeren dus geen sprake is. Daarnaast betwist Havensteder dat er tussen vader en zoon sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Tot slot heeft Havensteder het vermoeden dat het verzoek van [eisers] enkel tot doel heeft om [eiser 2] de huurpositie van zijn vader te laten overnemen. Er is dus niet voldaan aan de wettelijke vereisten voor het verlenen van medehuurderschap.
4..De beoordeling
4.1
Tussen partijen is in geschil of aan [eiser 2] de status van medehuurder moet worden verleend.
4.2
Op grond van artikel 7:267 lid 1 BW kunnen een huurder en een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, gezamenlijk verzoeken dat de rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn, mits zij hieraan voorafgaand een dergelijk verzoek hebben ingediend bij de verhuurder en de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard met dit verzoek in te stemmen.
4.3
Vaststaat dat [eisers] twee maal het verzoek bij Havensteder heeft ingediend om [eiser 2] de status van medehuurder te verschaffen, en dat Havensteder deze verzoeken heeft afgewezen. [eisers] heeft dan ook voldaan aan de voorwaarde voor het instellen van deze vordering.
4.4
Op grond van artikel 7:267 lid 3 BW wijst de rechter een verzoek als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW slechts af als één van de volgende drie situaties zich voordoet:
- indien de persoon die als medehuurder wil worden aangemerkt niet gedurende minstens twee jaar zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft gehad en geen duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder voert;
- indien het medehuurderschap de strekking heeft om deze persoon op korte termijn de positie van huurder te verschaffen;
- indien de persoon die als medehuurder wil worden aangemerkt vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor nakoming van de verplichting tot het betalen van de maandelijkse huur.
4.5
Uitgangspunt is dat de relatie tussen ouders en kind niet wordt aangemerkt als duurzaam. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan het samenwonen van een meerderjarige zoon met zijn vader na het zelfstandig worden van de zoon worden aangemerkt als duurzame samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. Bijzondere omstandigheden zijn door [eisers] echter niet gesteld, noch is daarvan gebleken. Bovendien heeft [eiser 2] nooit eerder bij zijn vader gewoond. Tijdens de weekenden en schoolvakanties verbleef [eiser 2] in zijn jeugd bij zijn vader, maar hij was ingeschreven en woonde op het adres van zijn moeder. De stelling dat [eiser 2] nu erkenning als medehuurder wil en zijn (mede)verantwoordelijkheid als zodanig wil dragen, is eveneens onvoldoende om als bijzondere omstandigheid te worden aangemerkt. Ook de door [eisers] aangevoerde omstandigheden dat zij een goede band met elkaar hebben, samen eten, gezamenlijk naar het werk van [eiser 2] reizen en een gezamenlijke bankrekening hebben, leiden niet tot het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
4.6
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op basis van de door [eisers] overgelegde stukken onvoldoende blijkt van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De vordering wordt daarom afgewezen op grond van artikel 7:267 lid 3 sub a BW.
4.7
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
5..De beslissing
De kantonrechter
:
:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Havensteder vastgesteld op € 374,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. van der Kolk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
43416