ECLI:NL:RBROT:2021:1889

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
C/10/570701 / FA RK 19-2582 en C/10/ 589207 / FA RK 20-50
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partnerbijdrage met betrekking tot de verdeling van huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in Kazachstan zijn gehuwd. De vrouw verzocht om de echtscheiding en een partnerbijdrage van € 3.500,- per maand. De man, die ten tijde van de behandeling gedetineerd was, verweerde zich tegen de partnerbijdrage op basis van een vermeende verbroken lotsverbondenheid. De rechtbank oordeelde dat de vrouw recht had op de partnerbijdrage, omdat de man niet had aangetoond dat er geen onderhoudsverplichting meer bestond. De rechtbank wees het verzoek van de vrouw tot partnerbijdrage toe, maar wees het verzoek van de man om de bijdrage af te wijzen wegens gebrek aan draagkracht af. Daarnaast gelastte de rechtbank de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarbij de peildatum voor de verdeling werd vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. De rechtbank oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn verweer en dat de vrouw recht had op de door haar verzochte alimentatie. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers:
C/10/570701 / FA RK 19-2582 en C/10/ 589207 / FA RK 20-50
Beschikking van 2 maart 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam vrouw], (in de huwelijksakte aangeduid als [naam] ), de vrouw,
wonende op een bij de advocaat bekend adres,
advocaat mr. A.P. van Stralen te Utrecht,
t e g e n
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] ,
ten tijde van de mondelinge behandeling gedetineerd in P.I. Arnhem,
advocaat mr. D.P. Kant te Goor.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 25 maart 2019;
  • het verweerschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 7 augustus 2019;
  • de nadere uitlating verdeling met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 26 september 2019;
  • het proces-verbaal van de zitting op 6 februari 2020;
  • de brief met bijlage van de vrouw, gedateerd 28 januari 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet op 2 februari 2021.
Daarbij zijn de vrouw met haar advocaat ter zitting verschenen en zijn de man en zijn advocaat via een Skype-verbinding gehoord.

2..De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Aktau, Kazachstan op [datum] .
2.2.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 11 december 2019 is bepaald dat de man met ingang van 17 oktober 2019 een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal verstrekken van € 4.027,- per maand, voor toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
De man refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
2.4.3.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
2.5.
Onderhoudsbijdrage
2.5.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 3.500,- per maand vast te stellen.
2.5.2.
De man voert gemotiveerd verweer en vraagt afwijzing van het verzoek van de vrouw.
2.5.3.
De vrouw verzoekt geen ingangsdatum van de partnerbijdrage. De man verzoekt niet zelfstandig tot het op nul stellen van de partnerbijdrage met terugwerkende kracht. In deze zaak betekent dit dat de getroffen voorlopige voorziening voor de partnerbijdrage eindigt op de dag van het inschrijven van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Lotsverbondenheid
2.5.4.
Het meest verstrekkende verweer van de man is dat de lotsverbondenheid is verbroken.
2.5.5.
De vrouw betwist dat er niet langer sprake is van een onderhoudsverplichting vanwege verbroken lotsverbondenheid.
2.5.6.
Op grond van artikel 1:399 BW kan de rechter de verplichting van bloed- en aanverwanten tot levensonderhoud matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde, dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd.
2.5.7.
De man onderbouwt zijn verweer door te stellen dat de vrouw in het weekend van 9 en 10 maart 2019 in Tbilisi, Georgië, heeft geprobeerd hem met een mes te vermoorden, althans zo ernstig te mishandelen dat de dood daarop had kunnen volgen. Vaststaat dat de man rond die datum verwond is. Beide partijen stellen dat en de door de man in het geding gebrachte foto’s (productie 2 bij het als bijlage A overgelegde verweerschrift voorlopige voorzieningen) tonen letsel bij de man.
De toedracht die de man stelt voor dit letsel – de vrouw reageerde heel heftig op de mededeling van de man dat hij nu echt wilde scheiden – is in lijn met het beeld dat de man onderbouwt met de correspondentie tussen de man en de vrouw in de twee jaren voorafgaand aan het incident (productie 13 van de man). In die correspondentie reageert de vrouw meerdere keren heftig op een mogelijk einde van de relatie, bijvoorbeeld: ‘ik zal nooit met je scheiden’, ‘zij gaat dood, ik zweer het’, ‘jij zal hele leven jezelf haten dat door jou stomme actie die hoer is dood’, ‘en ik maak haar dood’. De man reageert overwegend rustig, met de inhoud dat hij verandering wil, bijvoorbeeld: ‘je bent ziek’, ‘je hebt hulp nodig’, ‘je hebt hulp nodig en medicijnen’, ‘ik wil dat je hulp gaat zoeken en anders gaan we dat samen doen’, ‘je moet rust vinden’, ‘doe rustig denk na, het gaat niet meer van mijn kant’.
De vrouw betwist echter deze toedracht van het letsel. Zij stelt dat de man haar mishandelde en dat de man, zo begrijpt de rechtbank, zijn letsel in de aansluitende nacht heeft opgelopen tijdens een ruzie terwijl hij alleen op stap was gegaan. Hoewel een onderbouwing ontbreekt voor een ruzie van de man met een derde, kan het door de vrouw gestelde mishandelen van de man worden gezien in relatie tot de meerdere mishandelingen van de vrouw door de man (in aanwezigheid van zijn kinderen). Bureau Jeugdzorg schrijft daar over in zijn plan van aanpak van 28 oktober 2011 (productie 4 van de vrouw). De rechtbank gaat uit van de juistheid van wat het plan van aanpak van Bureau Jeugdzorg vermeldt, gelet op de slechts algemene betwisting van de man en zijn erkenning dat hij in 2011 wel de nodige stress had. De gestelde agressiviteit van de man is ook in lijn met het gegeven dat er een zodanig ernstige verdenking bestaat tegen de man ter zake een ernstig geweldsmisdrijf dat hij al sinds 23 december 2019 in voorlopige hechtenis verblijft.
Gelet op deze betwisting door de vrouw komt voor de rechtbank niet vast te staan dat zij heeft geprobeerd de man te vermoorden, althans hem zo ernstig te mishandelen dat de dood daarop had kunnen volgen of een andere feitelijke gedraging van de vrouw die leidt tot het oordeel dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd.
Behoefte
2.5.8.
Als niet weersproken staat vast dat de vrouw behoefte heeft aan het door haar verzochte bedrag aan partneralimentatie van € 3.500,- per maand.
Behoeftigheid
2.5.9.
De man voert aan dat de vrouw in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
2.5.10.
De vrouw betwist dit gemotiveerd.
2.5.11.
Vaststaat dat de vrouw na haar komst naar Nederland zich de Nederlandse taal in korte tijd eigen heeft gemaakt, dat zij de opleiding tot chief officer in de scheepvaart cum laude heeft afgerond en dat zij nadien meerdere aanvullende trainingen heeft gevolgd en certificaten behaald in dat vakgebied. De vrouw heeft in ieder geval in de jaren 2015 en 2016 aan boord van verschillende schepen als ‘apprentice’ gewerkt en in de jaren 2016 en 2017 als ‘chief officer’.
2.5.12.
De man stelt dat de vrouw weer in haar vakgebied aan de slag kan en onderbouwt die stelling met een aantal vacatures. De door de vrouw gestelde belemmeringen in de vorm van ziekte zijn volgens de man geveinsd. Hij betwist de vrouw ooit te hebben mishandeld of te hebben getracht haar van het leven te beroven.
2.5.13.
De vrouw weerlegt de betwisting door de man met een brief van de gemeente Rotterdam van 18 mei 2020. Die brief vermeldt het besluit om de vrouw te ontheffen van haar arbeidsverplichting voor de periode van 1 mei 2020 tot en met 30 april 2021. Uit de beschikking voorlopige voorzieningen van 11 december 2019 blijkt dat aan de vrouw reeds eerder een dergelijke ontheffing werd verleend voor de periode van 19 april 2019 tot en met 18 april 2020. Voorts is in de brief van 18 mei 2020 vermeld dat die ontheffing is verleend wegens medische belemmeringen en/of dringende sociale redenen en dat de vrouw daardoor (tijdelijk) helemaal niet in staat is om te voldoen aan de verplichtingen om zo snel mogelijk betaald werk te vinden. De stelling van de man dat de vrouw haar belemmeringen veinst, is onvoldoende grond voor het oordeel dat de gemeente dat besluit tot ontheffing van de arbeidsverplichting lichtvaardig heeft genomen en bijvoorbeeld zonder dat daaraan afdoende medische gegevens ten grondslag hebben gelegen. Uitgaande van de juistheid van de feitelijke grondslag van het besluit van de gemeente, gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van de man.
Dit betekent dat de vrouw niet in staat is om (gedeeltelijk) in haar eigen behoefte te voorzien.
Draagkracht
2.5.14.
Het vervolgens meest verstrekkende verweer van de man (dat hij pas tijdens de mondelinge behandeling aanvoert) is dat hij door zijn voorlopige hechtenis al meer dan een jaar leeft van € 12,- per dag en dus onvoldoende draagkracht heeft voor het betalen van een partnerbijdrage. De rechtbank begrijpt de stelling van de man zo dat hij stelt dat er sprake is van een (voorlopig) niet voor herstel vatbare inkomensvermindering die in aanmerking moet worden genomen. De vrouw weerspreekt dit niet.
In het midden gelaten in hoeverre de man zich uit hoofde van zijn verhouding tot de vrouw, met het oog op haar belangen, had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de voorlopige hechtenis en dus de inkomensvermindering hebben geleid, volgt voor de rechtbank uit bijvoorbeeld uitspraken van de Hoge Raad van 30 november 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA9619) en van 5 december 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BF8928)
dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering er in beginsel niet toe mag leiden dat het totale inkomen van de man zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.
Dat het totale inkomen van de man al is gezakt beneden dat niveau, betwist de vrouw niet en staat daarom voor de rechtbank vast. Voor zover de vrouw dat (impliciet) beoogt te stellen, komen voor de rechtbank geen feiten vast te staan die voldoende reden geven om af te wijken van voormeld beginsel. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw daarom afwijzen wegens een gebrek aan draagkracht bij de man.
2.6.
Verdeling
2.6.1.
Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
2.6.2.
In haar inleidende verzoekschrift verzoekt de vrouw (zo begrijpt de rechtbank) te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen zoals nader door haar aan te geven.
In haar ‘nadere uitlating verdeling’ formuleert zij verzoeken tot verdeling van bepaalde bestanddelen van de gemeenschap, alsmede verzoeken op grond van artikel 843a Rv.
2.6.3.
De man voert gemotiveerd verweer en vraagt afwijzing van de verzoeken van de vrouw.
wettelijke peildatum
2.6.4.
Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 25 maart 2019.
waardering algemeen
2.6.5.
Met betrekking tot de waarde van de bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
2.6.6.
Door partijen dan wel één van zijn de volgende bestanddelen van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap aan de orde gesteld.

leren bankstel
Volgens de vrouw heeft het leren bankstel ongeveer € 3.000,- gekost en moet de bank aan de man worden toebedeeld onder verrekening van die waarde (productie 17). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw gesteld dat het bankstel nog steeds in de echtelijke woning staat.
Volgens de man heeft de vrouw schade toegebracht aan de woning, te weten aan het laminaat en aan een gordijn. De man kreeg daardoor problemen met de oplevering van de woning. Hij heeft geregeld dat de verhuurder die bank mocht houden. De bank was volgens de man al niet veel waard. De bank was acht jaar oud en er was schade ontstaan aan achterzijde van de bank bij het in de woning brengen van de bank.
Omdat het verhaal van de man over de bank door de vrouw tijdens de mondelinge behandeling verder niet meer is weersproken, komt vast te staan dat de bank op de peildatum nog wel deel uitmaakte van de te verdelen gemeenschap en is aangewend als vergoeding van voor rekening van partijen komende schade aan de echtelijke woning. Voor de door de vrouw gestelde – en door de man betwiste – waarde is onvoldoende houvast. Ter zake van het bankstel valt daarom niets meer te verdelen of te verrekenen.

Auto, merk Mercedes, kenteken [kentekennummer]
De vrouw verzoekt de auto aan de man toe te delen, onder verrekening van de helft van de waarde. De auto is volgens de vrouw in 2018 gekocht voor circa € 100.000,-, waarbij zij verwijst naar haar productie 9. De man heeft volgens haar de auto zonder haar toestemming verkocht aan een vriend. De wijziging tenaamstelling van de auto bij de RDW is pas van 3 april 2019, dus de auto maakte op de peildatum nog deel uit van de gemeenschap.
De man stelt dat de auto bij terugkeer uit Tiblisi was verdwenen en dat die is teruggevonden in een parkeergarage in Amstelveen. Daar heeft hij de auto laten weghalen en vervolgens weer rijdbaar laten maken. Voorts stelt hij dat hij de auto op 22 maart 2019 heeft verkocht voor € 35.000,- in contanten aan [naam persoon] . De koopovereenkomst is door de man overgelegd (productie 7). Het geld van de opbrengst van de verkoop heeft hij noodgedwongen moeten spenderen aan zijn levensonderhoud.
Van de gestelde wijziging van de tenaamstelling van de auto is geen bewijsstuk overgelegd, maar nu de datum daarvan wordt gesteld en niet wordt betwist, gaat de rechtbank uit van de juistheid van die stelling. De wijziging tenaamstelling ziet op het kentekenbewijs van de auto. Het bepaalt niet het eigendomsrecht van de auto. De eigendom van de auto gaat over van verkoper op koper zodra de auto wordt geleverd. Partijen stellen niet wanneer de auto is geleverd. Omdat de koopsom blijkens de koopovereenkomst contant is betaald op 22 maart 2019, houdt de rechtbank het ervoor dat de auto ook op die dag is geleverd.
Hieruit volgt dat drie dagen voor de peildatum tot de gemeenschap is gaan behoren de verkoopsom van € 35.000,-. De man heeft dat geld nadien gespendeerd. Onder die omstandigheden moet de verkoopsom worden toegedeeld aan de man, onder verrekening van de helft van dat bedrag met de vrouw. Voor de stelling van de vrouw dat de auto veel méér waard was, is geen aanknopingspunt te vinden. Haar productie 9, waarin een nieuwprijs wordt genoemd van € 88.122,-, biedt daarvoor onvoldoende houvast. Dat is bijvoorbeeld geen taxatie van de auto, maar een zogenaamde kentekencheck. Daarbij onderbouwt de vrouw onvoldoende waarom in dit geval gelet op de gestelde nieuwprijs van € 88.122,- een verkoopprijs van € 35.000,- niet marktconform is. De vrouw verbindt ook verder geen gevolg aan haar stelling dat de auto zonder haar toestemming is verkocht, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
De man is dus gehouden de vrouw € 17.500,- te betalen.

Cd van Mummy Troll en rode leren laarzen van de vrouw
Volgens de vrouw is de cd afkomstig uit New York. Het kost volgens haar € 75,- om die cd opnieuw in haar bezit en eigendom te krijgen. De vrouw legt een foto over van zichzelf waarop zij rode laarzen draagt (productie 17). Zij stelt dat de laarzen € 200,- waard zijn. Volgens de vrouw waren de cd en haar laarzen aanwezig in de auto toen de man de auto weghaalde uit een parkeergarage in Amstelveen. Zij stelt dat de cd en de laarzen aan haar zijn verknocht en zij wil de cd en de laarzen toebedeeld krijgen. De man “heeft gewoon alles nog onder zich, ergens ondergebracht” aldus de vrouw.
De man stelt dat hij de cd en de laarzen niet heeft. Hij heeft de auto op 22 maart 2019 verkocht. Over spullen die rond die tijd in de auto waren en al dan niet met de auto naar de koper van de auto zijn gegaan, heeft de man niets meegedeeld.
Met de enkele stelling dat dit zo is, onderbouwt de vrouw onvoldoende dat de cd en de laarzen op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn aan haar zoals bedoeld in artikel 1:94 lid 5 BW. Op grond van het vorenstaande kan de rechtbank niet vaststellen dat de cd en de laarzen op de peildatum behoorden tot de te verdelen gemeenschap. Niet blijkt dat de cd en de laarzen op die dag in bezit waren van de man of de vrouw. Als de cd en de laarzen in de auto aanwezig waren en daar nog steeds waren toen de auto op 22 maart 2019 werd verkocht, waren die cd en laarzen niet meer in de macht van een van partijen op de peildatum. Er is geen aanknopingspunt voor de vaststelling dat de cd en de laarzen op 25 maart 2019 ergens anders in de macht en eigendom waren van een van partijen. De verzoeken van de vrouw worden daarom afgewezen.

Samsonite koffer en sporttas van Mercedes dealer, en de sieraden
Volgens de vrouw is de koffer aan haar als cadeau gegeven door de Mercedes dealer (waarde € 200,-). Bij de aankoop van de auto kregen de vrouw en de man er ieder één; de koffer van de vrouw was nog nieuw en in de doos verpakt. Zij legt een foto over van een blauwe koffer (productie 17). De vrouw stelt ook dat de tas haar eigendom is (waarde € 150,-). Zij legt een foto over van een zwarte tas met Mercedes embleem (productie 17). Volgens de vrouw hebben de man (waarde € 9.500,-) en de vrouw (waarde € 1.170,-) sieraden.
De man betwist dat hij de koffer, de sporttas en sieraden heeft. Toen hij na het weekend van 9 en 10 maart 2019 terugkwam uit Tiblisi had hij alleen nog een koffer met kleding en papieren. Hij kon de woning niet meer in. Op enig moment heeft hij zijn spullen mogen ophalen in de woning. Die stonden toen al klaar in dozen en die heeft hij meegenomen. De rest was al weg.
Met de enkele stelling dat dit zo is, onderbouwt de vrouw onvoldoende dat de koffer en of de sporttas op enigerlei bijzondere wijze verknocht is aan haar zoals bedoeld in artikel 1:94 lid 5 BW. De vrouw maakt aannemelijk dat op enig moment tijdens hun huwelijk de door haar bedoelde koffer, sporttas en sieraden hebben behoord tot de huwelijksgoederengemeenschap. Omdat beide partijen stellen dat zij de betreffende goederen niet onder zich hadden op de peildatum en een verdere onderbouwing daarvoor ontbreekt, komt voor de rechtbank niet vast te staan dat de betreffende goederen op de peildatum behoorden tot de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank zal de verzoeken van de vrouw die daarop zijn gericht, afwijzen.

Inhoud bankkluis
De vrouw stelt dat er € 50.000,- in contanten aanwezig was in de bankkluis van partijen bij de ING Bank in Spijkenisse. De man heeft dat volgens haar weggehaald. Zij legt een foto over van een sleutel met een label met nummer 204, die van die bankkluis zou zijn. Het geld zou afkomstig zijn van buitenlandse rekeningen van de man, waarvan de vrouw bescheiden overlegt (productie 16). De vrouw maakt aanspraak op verdeling van dit bedrag.
De man betwist dat partijen een bankkluis met contant geld hadden.
Gelet op de betwiste stellingen van de vrouw, komt voor de rechtbank met de foto van een sleutel met een label en foto’s van bankpassen van buitenlandse rekeningen, niet vast te staan dat er op de peildatum tot de gemeenschap behoorde een bedrag van € 50.000 aan contant geld, al dan niet aanwezig in een bankkluis. Het verzoek van de vrouw wordt daarom afgewezen.
Bankrekeningen
Voor alle hierna vermelde bankrekeningen geldt dat er geen waardering plaatsvindt. Voor het saldo op een bankrekening wordt uitgegaan van de hoogte van het saldo op de datum dat de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden. De vordering op de bank (creditsaldo) of de schuld aan de bank (debetsaldo) per die datum valt in de huwelijksgoederengemeenschap. Af- en bijschrijvingen die zien op de periode na de peildatum maken geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
• bankrekening [rekeningnummer 1]
• bankrekening [rekeningnummer 2]
  • bankrekening TBC bank
  • bankrekening KAZKOM met IBAN [rekeningnummer 3]
  • bankrekeningen PRIVATBANK
Volgens de vrouw beschikt de man over deze bankrekeningen. Zij legt als productie 16 diverse stukken over die zien op deze bankrekeningen.
Ten aanzien van de bankrekeningen bij KAZKOM legt de vrouw een foto van twee bankpassen van deze rekeningen over met daarop de naam van de man.
Ten aanzien van de rekening bij TBC bank legt de vrouw een drietal bladzijden over die betrekking zouden hebben op deze rekening en waaruit is af te leiden dat het gaat om rekening nummer [rekeningnummer 4] , waarvan gebruik wordt gemaakt via een Visa Classic Card op naam van de man, met een nummer dat eindigt op [nummer 1] en als einde van geldigheid heeft 31 maart 2023.
Ten aanzien van de rekening bij KAZKOM met IBAN [rekeningnummer 3] legt de vrouw een drietal bladzijden over die betrekking zouden hebben op deze rekening en waaruit is af te leiden dat het gaat om het genoemde rekeningnummer, waarvan gebruik wordt gemaakt via een Master Card op naam van de man, met een nummer dat begint met [nummer 2] en eindigt op [nummer 3] en als einde van geldigheid heeft 07/2018.
Ten aanzien van de bankrekeningen bij PRIVATBANK legt de vrouw een drietal (bijna geheel in het Russisch of Oekraïens opgestelde) bladzijden over die betrekking zouden hebben op deze rekening. Daaruit valt af te leiden dat het gaat om twee rekeningen bij de Privatbank in Kiev in de Oekraïne. De eerste heeft rekening nummer [rekeningnummer 5] ten name van de man, waarvoor ook een ‘correspondent account’ bestaat bij de J P Morgan Chase Bank in London. De tweede heeft rekening nummer [rekeningnummer 6] ten name van de man, waarvoor ook een ‘correspondent account’ bestaat bij de Commerzbank AG in Frankfurt am Main.
De saldi op deze rekeningen per de peildatum is haar niet duidelijk. Zij vraagt het voortzetten van de rekeningen door de man op zijn naam onder verrekening met haar van de helft van de saldi op de peildatum.
Volgens de man is het verhaal van de vrouw over buitenlandse bankrekeningen speculatie. De rekening van KAZKOM is volgens de man al opgeheven (zonder aan te duiden welke van de KAZKOM rekeningen hij daarmee bedoelt).
De foto van de bankpassen van de rekeningen bij KAZKOM en de bladzijden van de bankrekeningen bij TBC bank, KAZKOM en PRIVATBANK onderbouwen het bestaan van de bankrekeningen. Met zijn enkele stellingen onderbouwt de man zijn betwisting onvoldoende. Het door de vrouw verzochte voortzetten van de rekeningen door de man op zijn naam onder verrekening met haar van de helft van de saldi per de peildatum is door de man verder niet betwist. Het daartoe strekkend verzoek van de vrouw wordt toegewezen.

Bankrekening HOMEBANK.KZ
Volgens de vrouw beschikt de man over een rekening bij deze bank. Zij legt over (productie 16) een tweetal bladzijden die betrekking zouden hebben op deze rekening.
Uit de betreffende productie valt af te leiden dat het gaat om dezelfde rekening als de bankrekening bij KAZKOM met IBAN [rekeningnummer 3] ; immers, het op deze twee bladzijden genoemde bankrekeningnummer is hetzelfde als het hierna genoemde nummer. De bankrekening bij HOMEBANK.KZ wordt daarom verder buiten beschouwing gelaten.

Bankrekening [rekeningnummer 7]
Volgens de vrouw beschikt de man over deze rekening. Zij legt over (productie 16) een brief van de Belastingdienst, waarin aan de man wordt meegedeeld dat niet vastgesteld is kunnen worden dat de rekening op zijn naam staat. Het saldo op de rekening per de peildatum is de vrouw niet duidelijk. Zij vraagt voortzetting van de rekening door de man op zijn naam onder verrekening met haar van de helft van dat saldo op de peildatum.
Volgens de man is het verhaal van de vrouw over (buitenlandse) bankrekeningen speculatie. Echter, de man heeft overgelegd (productie 8 bij het als bijlage A overgelegde verweerschrift voorlopige voorzieningen) zijn ‘salary specification’ van [naam werkgever] over de maand maart 2019, waaruit blijkt dat zijn ‘wage’ over die maand is uitbetaald op deze bankrekening. De productie van de man onderbouwt het bestaan van deze rekening op naam van de man bij de ABN AMRO Bank. De door de vrouw verzochte voortzetten van de rekeningen door de man op zijn naam onder verrekening met haar van de helft van de saldi per de peildatum is door de man verder niet betwist. Het daartoe strekkend verzoek van de vrouw wordt toegewezen.

Bankrekening [rekeningnummer 8]
Volgens de vrouw had deze rekening op de peildatum een debetsaldo van € 375,36. Zij legt over (productie 16) een print van een screenshot van de rekening, waarop het genoemde debetsaldo staat vermeld. Niet blijkt op welke datum dit screenshot is gemaakt; wel blijkt dat de laatste afboeking van deze rekening plaatsvond op 6 mei (zonder vermelding van jaartal). De vrouw vraagt voortzetting van de rekening op haar naam onder de verplichting van de man om de helft van het debetsaldo met haar te verrekenen.
De man heeft zich tegen het verzoek van de vrouw niet verweerd.
Op grond van het vorenstaande staat voldoende vast dat deze bankrekening bestond op de peildatum. Het verzoek van de vrouw wordt als niet weersproken en op de wet gegrond toegewezen.

Bankrekening [rekeningnummer 9]
De man heeft overgelegd (productie 8 bij het als bijlage A overgelegde verweerschrift voorlopige voorzieningen) zijn ‘salary specification’ van [naam werkgever] over de maand januari 2019, waaruit blijkt dat zijn ‘wage’ over die maand is uitbetaald op deze bankrekening.
Volgens het formulier verdelen en verrekenen van de vrouw verzoekt zij verdeling en verrekening van alle ten name van de man gestelde bankrekeningen.
De rechtbank zal deze rekening toedelen aan de man, onder verrekening van de helft van het saldo per de peildatum met de vrouw.
2.7.
Verzoeken op grond van artikel 843a Rv
2.7.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man op grond van artikel 843a Rv wordt veroordeeld tot het overleggen van met bewijzen onderbouwde overzichten van alle banksaldi en van de inhoud van de bankkluis.
2.7.2.
De man vraagt afwijzing van deze verzoeken.
2.7.3.
In artikel 843a lid 1 Rv is bepaald dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
Er moet dus aan vier cumulatieve vereisten worden voldaan, wil een vordering tot afgifte van stukken of inzage in stukken toewijsbaar zijn, namelijk:
er moet sprake zijn van een rechtmatig belang,
het moet gaan om bepaalde bescheiden,
er moet sprake zijn van een rechtsbetrekking, en
degene van wie de bescheiden worden gevorderd, dient deze bescheiden tot zijn beschikking of onder zijn berusting te hebben.
Wanneer aan al deze voorwaarden is voldaan, dan is de vordering tot het verstrekken van een afschrift van stukken of tot het verlenen van inzage in die stukken, in beginsel, toewijsbaar. Dit leidt echter, gelet op het bepaalde in artikel 843a lid 4 Rv, uitzondering wanneer i) daarvoor gewichtige redenen zijn, of ii) redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
In het midden gelaten of de vrouw de bescheiden voldoende duidelijk duidt en in het midden gelaten of vast is komen te staan dat de man deze bescheiden tot zijn beschikking of onder zijn berusting heeft, oordeelt de rechtbank dat voor deze procedure waarin – naast de mogelijkheid die de wet de vrouw geeft om in een civiele bodemprocedure verdeling te vorderen – de verdeling een nevenvoorziening is, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
Op grond van deze beschikking is de man gehouden om overzichten te verstrekken van de saldi op de peildatum van de hiervoor bepaalde bankrekeningen. Daarmee vindt een behoorlijke rechtsbedeling plaats.
Op grond van deze beschikking wordt het verzoek van de vrouw tot betaling van € 25.000,- vanwege contact geld in een bankkluis afgewezen. De vrouw heeft dat verzoek onvoldoende onderbouwd. Ook daarmee vindt een behoorlijke rechtsbedeling plaats.
2.8.
Ingetrokken verzoek
2.8.1.
De vrouw heeft het verzoek voor het huurrecht van de echtelijke woning ingetrokken. De rechtbank zal het verzoek afwijzen.
2.9.
Proceskosten
2.9.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3..De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [datum] te Aktau, Kazachstan;
3.2.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals vermeld onder 2.6.6.;
3.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
3.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier J.A. Faaij op 2 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.