ECLI:NL:RBROT:2021:2082

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
C/10/572577 / HA ZA 19-368
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid uit overeenkomst van opdracht en onrechtmatige daad tussen familieleden in een gezamenlijke onderneming

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 3 maart 2021, staat de aansprakelijkheid van [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] centraal, naar aanleiding van een geschil met [naam eiser 1] over een samenwerking binnen een onderneming. [naam eiser 1] vordert schadevergoeding van [naam gedaagde 1] op basis van een vermeende tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst van opdracht. De rechtbank oordeelt dat [naam eiser 1] onvoldoende heeft aangetoond dat er daadwerkelijk een overeenkomst van opdracht bestond, en dat de samenwerking eerder een gelijkwaardige onderneming betrof. De rechtbank wijst de vorderingen van [naam eiser 1] af, omdat de stellingen niet voldoende zijn onderbouwd en de juridische grondslagen niet adequaat zijn uitgewerkt. Tevens wordt de vordering tegen [naam gedaagde 2] afgewezen, omdat [naam eiser 1] zijn verwijten onvoldoende heeft gemotiveerd. In reconventie vordert [naam eiser 2] de opheffing van beslag, maar ook deze vordering wordt afgewezen. De rechtbank benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in samenwerkingsverbanden, vooral wanneer familieleden betrokken zijn, en stelt voor om mediation te overwegen om verdere conflicten te voorkomen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/572577 / HA ZA 19-368
Vonnis van 3 maart 2021
in de zaak van
[naam eiser 1],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R.S.A. Essed te Rotterdam,
tegen

1..[naam gedaagde 1] H.O.D.N. [handelsnaam 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
2.
[naam gedaagde 2] H.O.D.N. [handelsnaam 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. R. Sekeris te Rotterdam.
Eiser in conventie zal hierna [naam eiser 1] genoemd worden. Gedaagden in conventie zullen hierna hetzij gezamenlijk [gedaagden] , dan wel elk afzonderlijk [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 2 oktober 2019 en de daarin genoemde stukken,
  • de brief van 23 oktober 2019 van de rechtbank, waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
  • de producties 30-33 zijdens [gedaagden] ,
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 26-46,
  • de brief van 2 maart 2020, waarin de rechtbank de voor 9 maart 2020 geplande comparitie heeft geannuleerd en heeft bepaald dat voornoemde conclusie van antwoord in reconventie zal worden aangemerkt als conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie,
  • de conclusie getiteld “conclusie van dupliek tevens houdende akte vermindering van eis in reconventie”, zijnde de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie tevens houdende akte vermindering van eis in reconventie, met producties 34-44,
  • de conclusie van dupliek in reconventie,
  • de producties 47-51 zijdens [naam eiser 1] ,
  • de productie 45 zijdens [gedaagden] ,
  • de brief van 11 september 2020 van de rechtbank, waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
  • het proces-verbaal van comparitie van 17 december 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] zijn zwagers. [naam gedaagde 2] is de schoonzoon van [naam gedaagde 1] .
2.2.
[naam eiser 1] drijft een onderneming op het gebied van grind- en gietvloeren (verder “ [naam bedrijf] ”).
2.3.
Van 2010 tot ca. maart 2018 heeft een vorm van samenwerking bestaan tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] met betrekking tot [naam bedrijf] . De afspraken tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] zijn niet schriftelijk vastgelegd.
2.4.
Tot februari 2017 heeft [naam gedaagde 1] de administratie van [naam bedrijf] gevoerd. In februari 2017 heeft [naam gedaagde 1] de administratie overgedragen aan [naam eiser 1] .
2.5.
Van 2012 tot begin 2018 heeft [naam gedaagde 2] werkzaamheden voor [naam bedrijf] uitgevoerd, bestaande uit het leggen van vloeren.
2.6.
Op 18 februari 2018 heeft tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] een telefoongesprek plaatsgevonden. [naam eiser 1] heeft van dit telefoongesprek een opname en daarvan weer een transcriptie gemaakt. Deze transcriptie luidt, voor zover hier van belang, al volgt:
“ [naam eiser 1] [ [naam eiser 1] ] 5:37 – Nou ja wij hebben [naam bedrijf] opgezet, dat je eigenlijk een beetje apart blijft en dat je jouw 50-50 deelt.
[naam gedaagde 1] [ [naam gedaagde 1] ]: Ja.
[naam eiser 1] : 50-50, dat was de afspraak dus dat houdt in dat je [naam bedrijf] net zo veel van jou is als van mij want anders deel je geen 50-50, toch?
(…)
[naam eiser 1] : ja maar luister we hebben ten een samenwerking aangegaan waarbij ieder z’n taken had. Dit waren jouw taken en daar heb ik me nooit mee bemoeid. Dus ik kan mij concentreren op de uitvoering, de jongens moesten aangestuurd worden, de jongens werden opgeleid.”
2.7.
In de conclusie van antwoord in reconventie stelt [naam eiser 1] onder randnummer 6.13 het volgende:
“Daarnaast wijst [naam eiser 1] er op dat [naam gedaagde 2] sedert 2012 bij [naam bedrijf] is betrokken en hij hem zelf heeft opgeleid. [naam gedaagde 2] is bovendien de schoonzoon van [naam gedaagde 1] . Tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 2] bestond dan ook een vertrouwensband, die verder ging dan de zakelijke band.”

3..Het geschil

in conventie en in reconventie

3.1.
[naam eiser 1] vordert in conventie – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat [naam gedaagde 1] jegens [naam eiser 1] aansprakelijk is voor alle door [naam eiser 1] geleden en eventueel nog te lijden schade welke het gevolg is van het handelen en/of nalaten van [naam gedaagde 1] ,
[naam gedaagde 1] te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding begroot op het bedrag van € 191.992,21, (voor wat betreft het eveneens van [naam gedaagde 2] te vorderen bedrag van € 31.326,85, des de één betalende, ook de ander zal zijn gekweten), althans op een zodanig door de rechtbank te begroten bedrag als zij in goede justitie vermeent te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
[naam gedaagde 1] te veroordelen om binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis al de ontbrekende administratieve gegevens van [naam bedrijf] , inloggegevens en overige gegevens in goede staat aan [naam eiser 1] ter hand te stellen,
[naam gedaagde 1] te veroordelen om binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis rekening en verantwoording aan [naam eiser 1] af te leggen omtrent de verkoop en opbrengsten van de door hem ingekochte grondstoffen door het verstrekken aan [naam eiser 1] van de in 4.6 van de dagvaarding omschreven schriftelijke toelichting en onderliggende bescheiden,
[naam gedaagde 1] te veroordelen om binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis de overdracht van de domeinnaam ‘ [domeinnaam] ’ aan [naam eiser 1] te bewerkstelligen en, voor zover nodig, daartoe aan EigenSteil B.V. de opdracht te geven om per direct deze domeinnaam op naam van [naam eiser 1] te registreren c.q. te doen registeren in het SIDNregister en het bewijs daarvan aan [naam eiser 1] ter hand te stellen,
[naam gedaagde 1] te veroordelen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis mee te werken aan de overdracht van het aan [naam eiser 1] toebehorende mobiele telefoonnummer ( [telefoonnummer] ) door daartoe al die (rechts)handelingen te verrichten, die noodzakelijk zijn om bedoeld mobiel telefoonnummer aan [naam eiser 1] over te dragen, waaronder (maar niet beperkt tot) het invullen en ondertekenen van de eventueel daartoe benodigde T Mobile overdrachtsformulieren,
[naam gedaagde 1] te veroordelen tot het betalen van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat [naam gedaagde 1] in gebreke mocht blijven in de tijdige en volledige nakoming van de door de rechtbank uitgesproken veroordelingen als gevorderd sub 3 tot en met 6, zulks met een maximum van € 50.000,00,
[naam gedaagde 2] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 31.326,85, des de één betalende, ook de ander zal zijn gekweten, vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
[naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] , voor zover mogelijk hoofdelijk, te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding en de beslagkosten, te vermeerderen met de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-)kosten te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
3.2.
[naam eiser 1] heeft hiertoe aangevoerd dat met [naam gedaagde 1] een overeenkomst van opdracht gesloten is ten aanzien van zijn werkzaamheden voor [naam bedrijf] . In de uitvoering van deze opdracht is [naam gedaagde 1] volgens [naam eiser 1] tekortgeschoten. Zo heeft [naam gedaagde 1] inkopen en verkoopopbrengsten niet geadministreerd, niet door [naam bedrijf] gegeven opdrachten aan [naam bedrijf] laten factureren en door [naam bedrijf] laten betalen, voor eigen gebruik aangekochte goederen geadministreerd als zakelijke uitgaven van [naam bedrijf] , het zakelijke parkeerabonnement en de zakelijke brandstofpas privé gebruikt, een domeinnaam en website “uit de lucht laten halen” en een zakelijk mobiel nummer op eigen naam laten overzetten. Door deze tekortkomingen in de nakoming van de overeenkomst van opdracht heeft [naam eiser 1] schade geleden en zal hij nog meer schade lijden, voor welke schade [naam gedaagde 1] aansprakelijk is. De door [naam gedaagde 1] in februari 2017 overhandigde administratie was bovendien niet compleet.
3.3.
De handelingen van [naam gedaagde 1] kwalificeren daarnaast ook als onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) en als ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW), aldus [naam eiser 1] .
3.4.
Met betrekking tot [naam gedaagde 2] heeft [naam eiser 1] aangevoerd dat [naam gedaagde 2] 29 facturen aan [naam bedrijf] heeft uitgebracht en betaald gekregen die niet zijn te herleiden tot opdrachten van [naam bedrijf] . Daarnaast zijn de facturen niet voorzien van een specificatie van het aantal gewerkte uren en de verwerkte materialen. [naam gedaagde 2] heeft daardoor een bedrag van € 30.643,75 zonder rechtsgrond betaald gekregen.
3.5.
[gedaagden] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen in conventie met veroordeling van [naam eiser 1] in de proceskosten in conventie.
3.6.
[naam gedaagde 1] heeft betwist dat tussen hem en [naam eiser 1] een overeenkomst van opdracht gesloten is. [naam bedrijf] was de gezamenlijke onderneming van [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] . De facto was er sprake van een VOF. De winst werd om die reden ook gelijkelijk tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] verdeeld. [naam eiser 1] heeft bovendien niet voldaan aan zijn klachtplicht ex artikel 6:89 BW en zijn vorderingen zijn, voor zover die zien op bedragen of handelingen van voor 12 april 2014, verjaard.
3.7.
[naam gedaagde 1] heeft verder aangevoerd dat hij de administratie wel deugdelijk heeft gevoerd en in februari 2017 compleet aan [naam eiser 1] heeft overhandigd. [naam eiser 1] heeft dit ook steeds kunnen controleren in de digitale administratie. Enkel omdat [naam eiser 1] na het einde van de samenwerking de winst over de laatste periode weigerde te verdelen heeft [naam gedaagde 1] de opbrengst van vier gelegde vloeren voor zichzelf gehouden. Deze zou hij later meenemen als de eindafrekening zou worden opgemaakt. De door [naam gedaagde 1] aangeschafte goederen waren ten behoeve van [naam bedrijf] gekocht. Dat [naam gedaagde 1] de brandstofpas en het parkeerabonnement ook voor zijn eigen auto heeft gebruikt was omdat hij die auto ten behoeve van zijn werk voor [naam bedrijf] gebruikte. De website en domeinnaam werden steeds door [naam gedaagde 1] betaald en het telefoonnummer is met medeweten en goedvinden van [naam eiser 1] overgeschreven.
3.8.
[naam gedaagde 1] heeft daarnaast de hoogte van de door [naam eiser 1] gestelde schade betwist. Bovendien was [naam gedaagde 1] gerechtigd tot de helft van de winst van de onderneming en die afrekening is over de periode van januari 2017 tot en met februari 2018 nooit gemaakt, aldus [naam gedaagde 1] . Uit dien hoofde stelt [naam gedaagde 1] nog een vordering van ten minste € 59.709,06 op [naam eiser 1] te hebben, ten aanzien waarvan [naam gedaagde 1] zich op verrekening beroept.
3.9.
[naam gedaagde 2] heeft betwist werkzaamheden aan [naam bedrijf] te hebben gefactureerd die niet, of niet in opdracht van [naam bedrijf] , zouden zijn uitgevoerd. Hij kreeg zijn opdrachten van [naam eiser 1] veelal mondeling. De facturen zijn ook alle zonder vragen of opmerkingen voldaan. Dat de nu opeens door [naam eiser 1] verlangde specificaties niet bij de facturen zitten heeft als reden dat [naam eiser 1] nooit dergelijke specificaties heeft verlangd, in tegenstelling tot andere opdrachtgevers.
3.10.
In reconventie vordert [naam eiser 2] , nadat [naam eiser 3] een gelijkluidende vordering heeft ingetrokken – samengevat – om, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alle door [naam verweerder] ten laste van [naam eiser 2] gelegde beslagen op te heffen, alsmede om [naam verweerder] te verbieden opnieuw beslag te leggen, met veroordeling van [naam verweerder] in de kosten in reconventie.
3.11.
[naam verweerder] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen in reconventie, met veroordeling van [naam eiser 2] in de proceskosten in reconventie.
3.12.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

in conventie
Ten aanzien van [naam gedaagde 1]
4.1.
[naam eiser 1] heeft aan zijn vorderingen primair ten grondslag gelegd dat [naam gedaagde 1] tekortgeschoten is in de nakoming van een overeenkomst van opdracht op basis waarvan [naam gedaagde 1] als opdrachtnemer “de bedrijfsvoering” van [naam bedrijf] verzorgde. Nauwkeuriger dan dit heeft [naam eiser 1] de inhoud en reikwijdte van de gestelde overeenkomst van opdracht niet omschreven.
4.2.
[naam gedaagde 1] heeft het bestaan van een overeenkomst van opdracht gemotiveerd betwist. Ter onderbouwing heeft [naam gedaagde 1] , onder meer, verwezen naar de 50-50 winstverdeling en de transcriptie van het op 18 februari 2018 tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] gevoerde telefoongesprek. Dat [naam gedaagde 1] gerechtigd was tot de helft van de winst van [naam bedrijf] heeft [naam eiser 1] al bij dagvaarding (randnummer 2.1.6) erkend.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank weerspreken de hiervoor onder 2.6 geciteerde uitspraken van [naam eiser 1] tijdens het telefoongesprek van 18 februari 2018 de stelling van [naam eiser 1] dat louter sprake zou zijn van een overeenkomst van opdracht.
4.4.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [naam eiser 1] zijn stelling dat [naam gedaagde 1] op basis van een overeenkomst van opdracht voor [naam bedrijf] werkzaam was onvoldoende gemotiveerd heeft gehandhaafd. Aan bespreking van de overige standpunten met betrekking tot een dergelijke overeenkomst komt de rechtbank daarom niet toe.
4.5.
[naam eiser 1] heeft zijn vorderingen subsidiair gegrond op onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking. Afgezien van uitsluitend in twee randnummers van de dagvaarding (3.3.5 en 3.3.6) te poneren dat de handelingen van [naam gedaagde 1] als onrechtmatige daad en als ongerechtvaardigde verrijking kwalificeren, heeft [naam eiser 1] deze twee grondslagen op geen enkele wijze uitgewerkt. De door [naam eiser 1] gestelde feitelijke onderbouwing is volledig toegesneden op de primair gestelde tekortkoming in de nakoming, maar geheel niet op onrechtmatige daad, of ongerechtvaardigde verrijking.
4.6.
Het onderscheid tussen deze verschillende rechtsgronden is in deze zaak echter van groot belang. Anders dan de rechtbank hiervoor onder 4.3 heeft geoordeeld met betrekking tot de overeenkomst van opdracht, is de rechtbank namelijk van oordeel dat de onder 2.6 geciteerde passages wel steun bieden aan het verweer van [naam gedaagde 1] , dat sprake was van een andere samenwerkingsvorm, waarbij [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] elk voor gelijke delen deelnamen in de gezamenlijk gedreven onderneming [naam bedrijf] .
4.7.
Een dergelijke andersoortige samenwerkingsvorm op basis van gelijkwaardigheid, die in deze procedure dus niet kan worden uitgesloten, brengt een geheel andere zeggenschapsverdeling én een totaal ander samenstel van rechten en plichten tussen de deelgenoten onderling met zich mee dan die in het geval van een overeenkomst van opdracht.
4.8.
Indien en voor zover door een partij gestelde feiten in rechte in voldoende mate vast komen te staan, hoeft wat in de rechtsverhouding tussen opdrachtgever en opdrachtnemer dan wellicht als toerekenbare tekortkoming gekwalificeerd kan worden, in de rechtsverhouding tussen twee gelijkwaardige en gelijkgerechtigde deelgenoten in een onderneming niet als onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking te kwalificeren. Ook wat, in zo’n geval, in de rechtsverhouding tussen opdrachtgever en opdrachtnemer wellicht als schade gekwalificeerd kan worden waarvoor de opdrachtnemer aansprakelijk zou zijn, hoeft in de rechtsverhouding tussen twee gelijkwaardige en gelijkgerechtigde deelgenoten in een onderneming niet als zodanig te kwalificeren.
4.9.
Om wel tot een dergelijk oordeel te kunnen komen, dient de feitelijke onderbouwing meer specifiek te worden toegesneden op de juridische grondslagen onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking, een en ander in het licht van de bestaande samenwerkingsvorm, niet zijnde een overeenkomst van opdracht. [naam eiser 1] heeft nagelaten dat te doen. Daarmee heeft [naam eiser 1] , naar het oordeel van de rechtbank, ten aanzien van deze twee juridische grondslagen niet aan zijn stelplicht voldaan.
4.10.
Met betrekking tot de in februari 2017 door [naam gedaagde 1] aan [naam eiser 1] overhandigde administratie heeft [naam eiser 1] zijn stellingen, in het licht van het door [naam gedaagde 1] gevoerde verweer, eveneens onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd.
4.11.
De vorderingen jegens [naam gedaagde 1] zullen gezien het voorgaande worden afgewezen.
Ten aanzien van [naam gedaagde 2]
4.12.
[naam eiser 1] heeft als productie ter onderbouwing van zijn vordering jegens [naam gedaagde 2] bij dagvaarding 29 “onverklaarbare” facturen van [naam gedaagde 2] in het geding gebracht; de eerste uit januari 2017 en de laatste uit januari 2018. De rechtbank constateert dat van al deze 29 facturen er slechts twee of drie dateren van voor het moment dat [naam eiser 1] de administratie van [naam bedrijf] weer zelf ter hand had genomen (februari 2017). In het licht van wat [naam eiser 1] thans stelt is het is opmerkelijk dat al deze facturen zonder op- of aanmerkingen zijn voldaan. Daar komt bij dat [naam eiser 1] het verweer dat [naam gedaagde 2] zijn opdrachten veelal mondeling kreeg, onweersproken heeft gelaten. Dit verweer past naar het oordeel van de rechtbank bovendien in het beeld dat [naam eiser 1] zelf schetst onder randnummer 6.13 van de conclusie van antwoord in reconventie (zie r.o. 2.7 hiervoor).
4.13.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [naam eiser 1] zijn stellingen ten aanzien van de verwijten jegens [naam gedaagde 2] onvoldoende gemotiveerd heeft gehandhaafd. De vordering zal worden afgewezen.
Proceskosten
4.14.
[naam eiser 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 1.599,00
- salaris advocaat
7.473,00(3,0 punten × tarief € 2.491,00)
Totaal € 9.072,00
4.15.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
in reconventie
4.16.
Beoordeeld moet worden of er gronden zijn voor toewijzing van de vordering van [naam eiser 2] tot opheffing van het beslag en, zo ja, vervolgens, of een afweging van de materiële belangen van partijen mogelijk tot een ander oordeel leidt.
4.17.
[naam eiser 2] heeft bij conclusie van eis in reconventie aangevoerd dat de vorderingen van [naam verweerder] ondeugdelijk zijn omdat [naam eiser 2] geen wanprestatie of onrechtmatige daad heeft gepleegd en ook niet ongerechtvaardigd is verrijkt. Met het oordeel ten aanzien van de vorderingen van [naam verweerder] in conventie, staat die ondeugdelijkheid, behoudens een andersluidend oordeel in een eventueel hoger beroep, vast.
4.18.
Nu daarmee een grond voor opheffing van het beslag bestaat, zal de rechtbank een belangenafweging moeten maken.
4.19.
[naam eiser 2] heeft met betrekking tot zijn materiële belang bij opheffing van het gelegde beslag aangevoerd dat hij een particulier is die een eenmanszaak drijft en daardoor niet over een afgescheiden ondernemingsvermogen beschikt. Door het gelegde beslag heeft [naam eiser 2] daardoor moeite in zijn levensonderhoud te voorzien, zo stelt hij.
4.20.
[naam verweerder] heeft bij conclusie van antwoord in reconventie betwist dat [naam eiser 2] enig overwegend belang heeft bij opheffing van het beslag. Daarnaast heeft [naam verweerder] gewezen op diens eigen belang bij handhaving van het beslag; namelijk het verzekeren van het verhaal van de door hem gepretendeerde vorderingen.
4.21.
[naam eiser 2] heeft het door hem gestelde materiële belang niet met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd. Daarnaast miskent [naam eiser 2] met zijn argumentatie dat de door hem gestelde omstandigheid een consequentie is, die inherent is aan de door [naam eiser 2] zelf ooit gemaakte afweging om zijn ondernemersactiviteiten in de vorm van een eenmanszaak te voeren, in plaats van in een rechtsvorm die een beperking van de persoonlijke aansprakelijkheden met zich mee zou brengen. Deze afweging komt louter voor rekening en risico van [naam eiser 2] zelf en kan hij niet tegenwerpen aan [naam verweerder] .
4.22.
Hoewel de vordering tot opheffing van het beslag in beginsel wegens het bestaan van een opheffingsgrond voor toewijzing gereed ligt, is de rechtbank, op grond van het bovenstaande, van oordeel dat de afweging van de materiële belangen van enerzijds [naam eiser 2] bij opheffing van het beslag en anderzijds [naam verweerder] bij handhaving van het beslag, in het voordeel van [naam verweerder] moet uitvallen. De rechtbank zal de vordering tot opheffing van het beslag als gevolg van die belangenafweging afwijzen.
4.23.
Het daarnaast gevorderde verbod om na het opheffen van het beslag nieuwe beslagen te leggen, volgt het lot van de vordering tot opheffing van het al gelegde beslag en zal eveneens worden afgewezen.
4.24.
[naam eiser 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam verweerder] worden begroot op:
- salaris advocaat € 563,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 563,00)
4.25.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.26.
De rechtbank veroorlooft zich nog het volgende op te merken. [naam verweerder] en [naam eiser 2] zijn (aangetrouwde) familie van elkaar. Zij hebben (als gevolg daarvan) nagelaten om bij het aangaan van hun samenwerking, inmiddels ruim tien jaar geleden, duidelijke afspraken te maken, althans om de gemaakte afspraken duidelijk vast te leggen. Dit resulteert niet alleen in aanzienlijke bewijsproblemen aan beide zijden, maar ook in mogelijke interpretatieverschillen en lacunes in de herinneringen over en weer, ten aanzien van wat destijds daadwerkelijk is afgesproken of bedoeld is af te spreken.
4.27.
Ter comparitie is de rechtbank gebleken dat de verhoudingen tussen partijen thans danig zijn verzuurd, doch dat dat niet weg nam dat bij beide partijen in beginsel (aanvankelijk) bereidheid leek te bestaan om onderling tot een vergelijk te komen, waarbij zelfs de bereidheid bleek om in te staan voor (de helft van) mogelijk toekomstige risico’s voor de ander, voortvloeiend uit de toenmalige samenwerking. Een wens om categorisch zo goed als alle risico’s uit te sluiten stond desondanks aan het bereiken van een schikking in de weg.
4.28.
Het voorstel van de rechtbank om met de hulp van een mediator te trachten alsnog tot een vergelijk te komen werd vervolgens door een der partijen van de hand gewezen, naar de stellige indruk van de rechtbank meer op grond van weerstand tegen mediation in de directe omgeving van die partij, dan bij de partij zelf. Partijen zijn echter in zekere zin tot elkaar veroordeeld. Niet alleen omdat zij familie zijn, maar ook omdat er een nog niet in voldoende mate ontvlochten, gewezen samenwerking tussen partijen staat. Partijen kunnen elkaar nog jaren in verschillende procedures over en weer gevangen houden met alle (financiële)kosten van dien, zeker gezien de niet onaanzienlijke bewijsrisico’s over en weer, waarbij maar zeer de vraag is of de uiteindelijke baten tegen de kosten zullen opwegen.
4.29.
Een situatie als deze leent zich in het bijzonder voor mediation. Partijen hebben (in beginsel) vanwege hun familieband immers een verdergaand belang bij een oplossing, los van het louter financiële belang dat in deze procedure wordt nagestreefd. De rechtbank geeft partijen dan ook sterk in overweging hun standpunten ten aanzien van een mediationtraject (zij het thans buitenrechtelijk) te heroverwegen.

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [naam eiser 1] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 9.072,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [naam eiser 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam eiser 1] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen af,
5.6.
veroordeelt [naam eiser 2] in de proceskosten, aan de zijde van [naam verweerder] tot op heden begroot op € 563,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt [naam eiser 2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam eiser 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.8.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.B. Smits en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2021.
[3195/2221]