ECLI:NL:RBROT:2021:2168

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
21.14 FT RK
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen faillissementsuitspraak en beoordeling van vorderingsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzetsprocedure tegen een faillissementsverklaring. De verzoeker, die in staat van faillissement was verklaard op verzoek van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg, heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak. De verzoeker betwist de hoogte van de vordering van het Pensioenfonds, maar erkent het bestaan ervan. Hij stelt dat hij niet in de situatie verkeert van 'ophouden van betalen' zoals bedoeld in artikel 1 van de Faillissementswet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker niet is gehoord op het verzoek tot faillietverklaring, maar oordeelt dat hij op de juiste wijze is opgeroepen voor de zitting. De rechtbank heeft de standpunten van beide partijen gehoord, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. Karacelik, en de verweerster door mr. J.A. Trimbach. De rechtbank concludeert dat de verweerster voldoende summierlijk heeft aangetoond dat zij een opeisbare vordering heeft op de verzoeker, en dat er sprake is van pluraliteit van schuldeisers. Het verzet van de verzoeker wordt ongegrond verklaard, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
verzet ongegrond
insolventienummer [nummer]
uitspraakdatum: 12 maart 2021
Vonnis op het verzetschrift van:
[naam]
[adres]
[woonplaats] ,
handelend onder de naam: [bedrijf] ,
verzoeker,
advocaat: mr. A. Karacelik,
strekkende tot vernietiging van het vonnis van deze rechtbank van 16 februari 2021, waarbij hij op verzoek van:
de stichting
BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET BEROEPSVERVOER OVER DE WEG (hierna ook: het Pensioenfonds),
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. J.A. Trimbach,
in staat van faillissement is verklaard met benoeming van mr. W.J. Roos-van Toor tot rechter-commissaris en met aanstelling van mr. P.J. Peters als curator.

1.De procedure

Het verzetschrift is op 23 februari 2021 ter griffie ontvangen.
Bij bericht van 1 maart 2021 heeft de curator zijn bevindingen aan de rechtbank doen toekomen. Tevens heeft hij op 3 maart 2021 zijn salarisverzoek aan de rechtbank verstrekt.
Door verweerster zijn op 4 maart 2021 producties aan de rechtbank verzonden.
Het verzetschrift is ter zitting van 5 maart 2021 behandeld. Daarbij zijn zowel de verzoeker als zijn advocaat mr. A. Karacelik verschenen. Voorts zijn verweerster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.A. Trimbach, en mr. M.N.A. Littooij namens de curator en diens kantoorgenoot de heer W.P. Sturrus verschenen.
Ter terechtzitting zijn door mr. J.A. Trimbach pleitaantekeningen overgelegd. Tevens is ter terechtzitting door hem een e-mailbericht van 4 maart 2021 overgelegd, met als bijlage een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2012.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De standpunten

2.1
Standpunten van verzoeker
Verzoeker stelt in zijn verzetschrift dat de faillietverklaring ten onrechte is uitgesproken en dat het vonnis dient te worden vernietigd. Hij is niet gehoord op het verzoek tot faillietverklaring en heeft zich daartegen dus niet kunnen verweren. In zijn verzetschrift betwist hij de vordering van het Pensioenfonds en stelt hij dat hij niet verkeert in de situatie van te hebben opgehouden te betalen, zoals wordt bedoeld in artikel 1 van de Faillissementswet. Daartoe heeft hij in het verzetschrift het volgende gesteld.
Door verweerster is in het verzoek tot faillietverklaring gesteld dat verzoeker in 2019 en 2020 werknemers in dienst had, waardoor verzoeker verplicht had moeten deelnemen aan de pensioenregeling. Verzoeker stelt in reactie daarop dat hij in 2019 twee werknemers in dienst heeft gehad, die alleen in de eerste twee maanden van 2019 werkzaamheden voor hem hebben verricht. Derhalve had hij alleen voor deze twee maanden van 2019 pensioenpremies moeten betalen. Verzoeker betwist de stelling van verweerster dat hij in 2020 werknemers in dienst zou hebben gehad. Er is derhalve geen sprake van een vordering betreffende pensioenpremies over 2020.
Verzoeker heeft tenslotte aangevoerd dat hij enkele openstaande facturen aan zijn opdrachtgever direct kan incasseren, waarmee hij de financiële middelen heeft om de steunvordering te kunnen voldoen. Er zal dan geen sprake meer zijn van pluraliteit van schuldeisers.
2.2
Standpunten van verweerster
Verweerster heeft, bij monde van haar advocaat, ter terechtzitting verzocht het verzet ongegrond te verklaren. Daartoe heeft zij – kort samengevat – ter zitting het volgende aangevoerd.
Verzoeker was gehouden om werknemers die aan de verplicht gestelde pensioenregeling moeten deelnemen bij verweerster aan te melden. Verzoeker heeft aan verzoeken daartoe geen of onvoldoende gehoor geven. Op basis van een door het UWV in februari 2019 aan verweerster verstrekte lijst van werknemers, die bij verzoeker in dienst zouden zijn (geweest), heeft verweerster ambtshalve nota’s aan verzoeker opgelegd over de periode van januari 2018 tot en met juli 2019, en is in een later stadium een dwangbevel ten aanzien van die periode uitgevaardigd. Verzoeker is niet opgekomen tegen het dwangbevel, waardoor de executoriale titel vaststaat.
Tevens stelt verweerster ter terechtzitting dat de vorderingen betreffende de loontijdvakken vanaf augustus 2019 door verzoeker ondanks aanmaning en sommatie onbetaald zijn gebleven, en dat er bovendien niets van verzoeker is vernomen.
Concluderend stelt verweerster dat er sprake is van een vorderingsrecht. Nog afgezien van het feit dat aan het verzoek tot faillietverklaring een onherroepelijk dwangbevel ten grondslag ligt, heeft verzoeker erkend een zeker bedrag aan het Pensioenfonds te zijn verschuldigd. Tevens is er sprake van pluraliteit van schuldeisers. Ter terechtzitting heeft verweerster een e-mail overgelegd, waaruit (nog) een steunvordering blijkt. Het betreft een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2012, waarin verzoeker is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Beroepsgoederenvervoer, welk bedrag tot op heden niet is betaald.
2.3
Rapportage van de curator
De curator heeft bij bericht van 1 maart 2021 zijn rapportage aan de rechtbank kenbaar gemaakt. Het faillissement zou zijn aangevraagd zijn op grond van een niet-bestaande vordering van verweerster, zo heeft verzoeker hem in een gesprek gemeld. De curator stelt dat hij over deze stelling geen zekerheid kan verschaffen. Tevens heeft de curator in zijn bericht te kennen gegeven dat na faillietverklaring vijf crediteuren een vordering ter verificatie hebben ingediend, ten bedrage van in totaal € 140.623,92.

3.De beoordeling

Nu het verzet tijdig is ingesteld, is verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek.
Verzoeker is zowel aangetekend als niet aangetekend, bij brief van de griffier, op het opgegeven adres zoals vermeld in het handelsregister van de Kamer van Koophandel opgeroepen voor de terechtzitting van 16 februari 2021. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verzoeker op de juiste wijze is opgeroepen om te worden gehoord op het faillissementsrekest. Het komt voor zijn rekening en risico om niet ter zitting te verschijnen.
Gelet op het verweer van verzoeker dient de rechtbank te beoordelen of het vorderingsrecht van verweerster summierlijk blijkt te bestaan. Ter terechtzitting heeft verweerster met de door haar overgelegde stukken voldoende summierlijk aangetoond dat zij een opeisbare vordering heeft op verzoeker.. Hoewel verzoeker de hoogte van de vordering van verweerster betwist, heeft hij het bestaan van een opeisbare vordering van verweerster op hem niet betwist. Verzoeker heeft immers niet betwist dat hij gehouden was tot betaling van de voor zijn werknemers uit hoofde van de verplichte deelneming aan het Pensioenfonds verschuldigde premies. Verder heeft hij ter zitting erkend dat hij over de periode waarop het uitgevaardigde dwangbevel betrekking heeft, drie werknemers in dienst heeft gehad, waarvoor hij geen pensioenpremies heeft afgedragen. Derhalve stelt de rechtbank vast dat verweerster een opeisbare vordering heeft op verzoeker.
De rechtbank is verder van oordeel dat sprake is van pluraliteit van schuldeisers, nu uit de door verweerster overgelegde e-mail een steunvordering blijkt. Ook zijn bij de curator, sinds zijn betrokkenheid bij het faillissement, andere schuldeisers bekend geworden.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzet ongegrond verklaren en verzoeker veroordelen in de proceskosten van het geding.

4.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet ongegrond.
- veroordeelt verzoeker in de kosten van het geding aan de zijde van verweerster begroot op € 478,-- aan salaris van haar advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.A. Cnossen, rechter, en in aanwezigheid van
mr. T. Mulder, griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2021. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.