ECLI:NL:RBROT:2021:250

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
ROT 18/4908
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van Baaren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging wettelijke grondslag van last onder dwangsom in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goeree-Overflakkee. De zaak betreft een last onder bestuursdwang die aan de eiser was opgelegd wegens overtreding van artikel 1a van de Woningwet. De eiser had bezwaar gemaakt tegen deze last, waarna het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaarde, maar de last in stand hield. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de last onder bestuursdwang was opgelegd na een brand op het perceel van eiser, waarbij asbest was vrijgekomen. De rechtbank oordeelde dat de wijziging van de wettelijke grondslag van de last onder dwangsom, die tijdens de bezwaarprocedure plaatsvond, niet in strijd was met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de wijziging van de grondslag niet leidde tot een wijziging van de inhoud van de last en dat de verantwoordelijkheden van eiser duidelijk waren uiteengezet in het primaire besluit.

Eiser voerde aan dat hij benadeeld werd door de wijziging van de grondslag, omdat de overtreding hangende bezwaar was beëindigd. De rechtbank oordeelde echter dat de wijziging van de grondslag niet onredelijk was en dat de kosten van de bestuursdwang op eiser verhaald konden worden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/4908

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. C.J.R. van Binsbergen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goeree-Overflakkee, verweerder,
gemachtigde: mr. S.C. van Tuijl.

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van artikel 1a, van de Woningwet. Daarbij heeft verweerder bepaald dat de kosten van de bestuursdwang voor rekening van eiser komen.
Bij besluit van 9 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de nacht van vrijdag 15 december 2017 op zaterdag 16 december 2017 is de schuur van eiser aan de [adres] te [plaats] door brand grotendeels verwoest. Bij de brand is asbest vrijgekomen. Er zijn asbestresten op en rondom het gebied aan de [adres] te [plaats] aangetroffen, waaronder de openbare weg, op gebouwen/opstallen, op auto’s, in hoge en lage vegetatie en op zowel geroerde als ongeroerde grond.
2. Bij besluit van 22 december 2017 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 1a van de Woningwet. Het besluit is gebaseerd op het asbestinventarisatierapport van 18 december 2017. Op 22 december 2017 is aanvullend onderzoek verricht naar asbest ter hoogte van de begraafplaats. De inspectie heeft op zowel de looppaden, begraafplekken en de omliggende vegetatie asbest aangetroffen. Dit heeft geresulteerd in het aanvullende asbestinventarisatierapport van 29 december 2017. Beide asbestinventarisatierapporten zijn ten grondslag gelegd aan het primaire besluit. Verweerder heeft bij het primaire besluit het besluit van 22 december 2017 ingetrokken.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser met betrekking tot de grondslag van het primaire besluit gegrond verklaard, het primaire besluit aangevuld in die zin dat hieraan mede artikel 1.1a van de Wet milieubeheer ten grondslag wordt gelegd en voor het overige het primaire besluit in stand gelaten. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het aanvullen of wijzigen van de grondslag is toegestaan, omdat de essentie van het primaire besluit, namelijk het verwijderen van asbestdeeltjes van gronden die niet in eigendom zijn bij eiser, in bezwaar ongewijzigd kan worden gehandhaafd en het aan het primaire besluit ten grondslag liggende feitencomplex evenmin wordt gewijzigd.
4. Eiser heeft aangevoerd dat de wettelijke grondslag bij het bestreden besluit niet met toepassing van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden gewijzigd, omdat de overtreding hangende bezwaar is beëindigd. Eiser stelt dat hij wordt benadeeld door de wijziging van de grondslag van de last bij de beslissing op bezwaar. Eiser vindt het onredelijk dat alle kosten van de bestuursdwang ten laste van hem worden gebracht. Eiser had part noch deel aan de brand op zijn perceel. De brand is ontstaan door brandstichting. Met deze omstandigheden moet bij de beslissing omtrent de mate waarin kostenverhaal plaatsvindt rekening gehouden worden. De vraag in hoeverre kostenverhaal redelijk is, hoort thuis in onderhavige procedure en dient niet pas in het kader van de kostenverhaalsbeschikking aan de orde te komen.
5. De rechtbank is van oordeel dat artikel 7:11 van de Awb niet aan de aanvulling van het bestreden besluit met de wettelijke grondslag van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer in de weg staat. Deze aanvulling leidt immers niet tot een wijziging van de inhoud van de last onder bestuursdwang en die last was wat betreft de inhoud steeds duidelijk. Reeds in het primaire besluit heeft verweerder namelijk uiteengezet dat de overtreding bestaat uit het niet verwijderen van asbestresten ten gevolge van de brand op het eigen perceel van eiser alsmede op de omringende percelen en dat eiser hiervoor verantwoordelijk wordt gehouden. Dat verweerder hangende bezwaar zelf de overtreding heeft beëindigd, betekent evenmin dat verweerder artikel 1.1a van de Wet milieubeheer hieraan niet mede ten grondslag heeft kunnen leggen. Gelet op de door verweerder in het (op pagina 3 laatste alinea van het) verweerschrift verwoorde gang van zaken, die niet door eiser worden betwist, mocht verweerder afleiden dat eiser de begunstigingstermijn niet zou gebruiken om (alsnog) de overige percelen te saneren. Verweerder hoefde dan ook niet tot het einde van de begunstigingstermijn met het opruimen van de asbestresten op percelen van derden te wachten. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank niet in dat eiser is benadeeld door de aanvulling van de wettelijke grondslag bij het bestreden besluit. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake.
6. De rechtbank stelt vast dat de last onder bestuursdwang, overeenkomstig artikel 5:25, tweede lid, van de Awb, vermeldt dat de kosten van bestuursdwang ten laste van eiser komen. Nu in de last wordt vermeld dat de kosten op eiser worden verhaald, valt aan te nemen dat het om de volledige kosten gaat. Dit neemt niet echter niet weg dat verweerder in de op grond van artikel 5:25, zesde lid, van de Awb nog te nemen kostenverhaalsbeschikking de hoogte van de kosten nader dient te bepalen en in dat kader ook dient te beoordelen of er overeenkomstig artikel 5:25, eerste lid, van de Awb redenen zijn om toch (geheel of gedeeltelijk) af te zien van kostenverhaal. Anders dan eiser heeft aangevoerd, dienen de door hem genoemde niet-verwijtbaarheid en de bijzondere omstandigheden van het geval bij deze eerst in de kostenverhaalsbeschikking te maken beoordeling van de redelijkheid van het kostenverhaal te worden meegenomen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van mr. J.V. Baan-de Vries, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 7 januari 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd de uitspraak te tekenen
griffier rechter
Afschrift aan partijen verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.