ECLI:NL:RBROT:2021:2850

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
ROT 21/1331
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening met betrekking tot sluiting van bedrijfspanden op grond van de APV Rotterdam 2012

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 31 maart 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster wiens bedrijfspanden door de burgemeester van Rotterdam gesloten zijn op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Rotterdam 2012. De burgemeester had op 8 maart 2021 besloten om de bedrijfspanden voor de duur van drie maanden te sluiten, omdat de bedrijfsactiviteiten van verzoekster een rol zouden spelen in de zware georganiseerde criminaliteit. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 17 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter de argumenten van beide partijen gehoord. Verzoekster stelde dat de sluiting onterecht was, omdat de panden niet voor het publiek toegankelijk zijn en er geen acuut gevaar zou zijn. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestaat over de vraag of de panden als 'voor het publiek openstaand gebouw' kunnen worden aangemerkt. Ook is er twijfel over de noodzaak van de sluiting, aangezien er geen bewijs is dat de bedrijfspanden daadwerkelijk zijn gebruikt voor criminele activiteiten.

De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat de belangen van verzoekster zwaarder wegen dan die van de burgemeester, en heeft het bestreden besluit geschorst. Tevens is bepaald dat de burgemeester het griffierecht en de proceskosten van verzoekster moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen bij besluiten tot sluiting van bedrijfspanden op grond van de APV.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1331
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 maart 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam verzoekster], te [vestigingsplaats verzoekster] , verzoekster,
gemachtigde: mr. P. Koorn,
en

de burgemeester van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman.

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van artikel 2:35, eerste lid van de Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Rotterdam houdende regels omtrent de openbare orde en veiligheid (APV Rotterdam 2012) de bedrijfspanden aan de [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] (de bedrijfspanden), waarin het door [naam verzoekster] gevoerde bedrijf (het bedrijf) is gevestigd, gesloten voor de duur van drie maanden ingaande drie werkdagen na uitreiking van het besluit. Dit besluit is ook uitgereikt aan (de [functie] van) verzoekster.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Namens verzoekster zijn verschenen de [functies] [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van verzoekster en [naam 3] (bedrijfsleider), [naam 4] , en [naam 5] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 6] (beleidsadviseur).

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. [naam bedrijf 1] is de eigenaar/verhuurder van de drie bedrijfspanden waarin het bedrijf is gevestigd. [naam 1] en [naam 2] zijn [functies] van verzoekster, die het bedrijf voert. [naam 4] is werkneemster van verzoekster.
2. De rapportage van de politie Eenheid Rotterdam van 26 december 2020 (het rapport) vermeldt het volgende.
[inhoud rapport]
.
Tot zover het rapport.
3. Naar aanleiding van het rapport heeft verweerder op 25 januari 2021 zijn voornemen tot sluiting van het bedrijfspand op [adres 2] bekendgemaakt en is verzoekster in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen. Op 12 februari 2021 heeft verzoekster haar zienswijze ingediend. Bij e-mailbericht van 25 februari 2021 heeft verweerder kenbaar gemaakt dat het voornemen tot sluiting ook ziet op de bedrijfspanden op [adres 1] en [adres 3] en is verzoekster in de gelegenheid gesteld een aanvullende zienswijze in te dienen ten aanzien van deze panden. Op 4 maart 2021 heeft verzoekster een aanvullende zienswijze ingediend.
4. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen. Verzoekster is het daar niet mee eens.
Spoedeisend belang
5.1
Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Deze procedure kan alleen worden gevoerd als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift. De voorzieningenrechter dient eerst te kijken of er sprake is van een spoedeisend belang, voordat de zaak inhoudelijk kan worden behandeld.
5.2
Verweerder heeft de bedrijfspanden niet gesloten in afwachting van de uitspraak in deze voorlopige voorziening. Verzoekster stelt onbetwist dat zij inkomsten zal mislopen als gevolg van de sluiting, terwijl de kosten doorlopen. Daarbij lijdt verzoekster mogelijk reputatieschade en zullen klanten hun relatie met haar beëindigen waardoor zij mogelijk zelfs failliet zal gaan. Dit zal gevolgen hebben voor de werknemers, leveranciers en stakeholders. De voorzieningenrechter vindt dit aannemelijk en neemt daarom een spoedeisend belang aan. Zij zal dan ook een stap verder gaan en de zaak inhoudelijk beoordelen.
Voorlopig oordeel
6. De voorzieningenrechter kijkt of het bezwaarschrift van verzoekster kans van slagen heeft. Zij geeft daarbij een voorlopig oordeel over de zaak. Als deze zaak in beroep wordt voorgelegd aan de rechtbank, hoeft deze het oordeel van de voorzieningenrechter niet per se te volgen.
Standpunt verweerder
7. Verweerder baseert de sluiting op het rapport van 26 december 2020, de ziens-wijzen van de eigenaar van de bedrijfspanden en van het bedrijf. Verweerder acht het aannemelijk dat de bedrijfsactiviteiten van het bedrijf een essentiële en faciliterende rol spelen binnen de zware georganiseerde criminaliteit (in een CSV) en dat het bedrijf zich bezighoudt met de import van verdovende middelen. Verweerder vindt dit een ernstige aantasting van de openbare orde en sluit het pand op grond van artikel 2:35 van de APV Rotterdam 2012 met name in het belang van de openbare orde en in mindere mate van het woon- en leefklimaat. Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat het bedrijf is gelegen in [naam bedrijventerrein] , een gebied waar de veiligheid onder druk staat.
Standpunt verzoekster
8. Verzoekster stelt dat verweerder niet bevoegd is de panden te sluiten omdat het geen ‘voor het publiek toegankelijke gebouwen’ zijn als bedoeld in artikel 2:35, eerste lid van de APV Rotterdam 2012. Ook is er geen acuut belang gelet op het tijdsverloop tussen de vermeende faciliterende voorbereidingshandelingen en het bestreden besluit. Verweerder kan de doelstellingen van de sluiting niet behalen. Verzoekster is op geen enkele wijze betrokken geweest bij (het faciliteren van) de handelingen zoals vermeld in het rapport, er is geen risico op herhaling en de containers zijn ook niet in het bedrijf geweest. Voor het gestelde faciliteren van dergelijke strafbare feiten zou gebruikmaking van de panden ook niet nodig zijn. Verweerder had nader onderzoek moeten doen naar wat verzoekster heeft aangedragen naar aanleiding van de bevindingen in het rapport. Ook vermeldt verweerder een aantal onjuistheden en mist er context bij wat in het rapport staat. Twee van de drie panden worden niet genoemd in het rapport. Dat de bedrijven zijn gelegen in [naam bedrijventerrein] waar een [naam project] loopt, maakt niet dat verweerder over kan gaan tot sluiting. Verder is de sluiting onevenredig nu verzoekster zonder inkomsten niet langdurig de doorlopende vaste lasten kan blijven voldoen en zij niet op korte termijn een andere bedrijfslocatie zal kunnen vinden. Ook heeft de sluiting gevolgen voor de stakeholders.
Het wettelijk kader
9. Artikel 2:35, eerste lid van de APV Rotterdam 2012 bepaalt dat de burgemeester, indien zulks naar zijn oordeel in het belang van de openbare orde of ter voorkoming of beperking van overlast of nadelige beïnvloeding van het woon- of leefklimaat is vereist, de gehele of gedeeltelijke sluiting kan bevelen van een voor het publiek openstaand gebouw – niet zijnde een seksinrichting – of een bij dat gebouw behorend erf, een perceel of perceelsgedeelte of enige andere ruimte, niet zijnde een woning die als zodanig in gebruik is.
De toelichting bij artikel 2:35 van de APV Rotterdam 2012 vermeldt:
“Dit artikel is een aanvulling op de bevoegdheden van de burgemeester om op grond van de APV of artikel 13b van de Opiumwet overlastgevende inrichtingen, zoals horecabedrijven en seksinrichtingen, dan wel woningen te sluiten op grond van artikel 174a Gemeentewet.
De burgemeester kan met behulp van dit artikel optreden wanneer in een voor het publiek openstaand gebouw strafbare feiten plaatsvinden waardoor de openbare orde of het woon- of leefklimaat nadelig wordt beïnvloed of wanneer ondernemers van (dienstverlenende) bedrijven zoals garages, autoverhuurbedrijven, uitzendbureaus, winkels of afhaalgelegen-heden zoals pizzeria’s of snackbars, overlast (blijven) veroorzaken of ter plaatse strafbare feiten plegen, deze faciliteren, gedogen of op enigerwijze toestaan. De burgemeester zal o.a. bij zijn oordeel aansluiting zoeken bij de in artikel 2:28 APV beschreven situaties. Tevens geeft het artikel de burgemeester de mogelijkheid om op te treden, indien er in of vanuit een pand (niet zijnde een woning) wordt gegokt, waarvoor geen toestemming is gegeven op grond van de Wet op de Kansspelen. Indien sprake is van een illegale gokpand staat vast dat zonder meer sprake is van een aantasting van de openbare orde (in ruime zin te verstaan). Gokpanden die tevens als woning in gebruik zijn, kunnen niet op basis van dit artikel uit de APV worden gesloten.”
10. De bevoegdheid tot het gesloten verklaren van een openbare inrichting als bedoeld in artikel 2:35, eerste lid, van de APV Rotterdam 2012 is een discretionaire bevoegdheid van verweerder waarvan de uitoefening door de rechter terughoudend moet worden getoetst. Verweerder heeft een ruime mate van beleidsvrijheid.
Wat vindt de voorzieningenrechter?
11.1
De voorzieningenrechter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder bevoegd is op grond van artikel 2:35 van de APV Rotterdam 2012 de drie bedrijfspanden te sluiten. Daarbij is van belang of sprake is van een ‘voor het publiek openstaand gebouw’.
11.2
Voor de definitie van een ‘voor het publiek openstaand gebouw’ in artikel 2:35 van de APV Rotterdam 2012 kan aansluiting worden gezocht bij artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet, in welk artikel het zijn oorsprong vindt. Artikel 174 van de Gemeentewet spitst de bevoegdheid van de burgemeester tot handhaving van de openbare orde en openbare veiligheid toe op een aantal specifieke plaatsen: openbare samenkomsten en vermakelijkheden en voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Dit type plaatsen is te onderscheiden van de openbare weg, omdat de toegang van de openbare weg (en daarmee vergelijkbare plaatsen, zoals openbare parken en wateren) voor eenieder onvoorwaardelijk openstaat, terwijl de beheerder van voor het publiek openstaande gebouwen of de organisator van openbare samenkomsten en vermakelijkheden wel toegangseisen kan stellen, zoals een bepaalde leeftijd, entreeprijs en/of kledingvoorschriften. Doorslaggevend is, of een ‘open’ groep mensen wordt toegelaten en bijvoorbeeld niet uitsluitend leden van een vereniging. Hierbij is het feitelijke toelatingsbeleid gedurende een langere termijn en de wijze van exploitatie die in de regel wordt gevoerd bepalend en niet de situatie op een of enkele momenten. [1]
Evenmin is het toelatingsbeleid zoals dat op papier is gezet beslissend. [2]
11.3
De voorzieningenrechter vindt dat er op dit moment nog teveel onduidelijkheid bestaat over de vraag of in dit geval sprake is van een ‘voor het publiek openstaand gebouw’. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij vindt dat aan dit criterium wordt voldaan omdat de groothandel een voor het publiek openstaand gebouw is, ook al betreft dit een beperkt publiek (alleen groothandelaren). Verzoekster stelt daarentegen dat het niet een voor het publiek openstaand gebouw is omdat het terrein alleen via een doorgang met een slagboom kan worden bereikt, er kentekenregistratie plaatsvindt en het terrein ook volgens het bestemmingsplan en huishoudelijk reglement van [naam bedrijf 2] alleen toegankelijk dient te zijn voor groothandelaren. Particulieren kunnen in de praktijk wel het terrein op en kunnen het terrein verlaten door betaling bij de portier (of door gebruikmaking van de pas van een gerechtigde) maar dit is niet gebruikelijk. Aan de ene kant stelt verzoekster dat het voor een ieder wel mogelijk is onder voorwaarden het terrein te betreden, maar dat het in feite alleen voor groothandelaren toegankelijk is, mede gelet op het huishoudelijk reglement van [naam bedrijf 2] en het bestemmings-plan. De voorzieningenrechter kan niet in uit het dossier afleiden of in het bestek van deze voorlopige voorziening vaststellen wat het feitelijke toelatingsbeleid gedurende langere termijn is. Er kan daarom nu niet worden vastgesteld of hier sprake is van voor het publiek openstaande gebouwen.
12. Daarnaast heeft verzoekster ten aanzien van de noodzaak tot sluiting van de bedrijfspanden gesteld dat geen van de in het rapport genoemde containers uit het strafrechtelijk onderzoek op enig moment in de bedrijfspanden is geweest (dit is volgens verzoekster vanwege de afmetingen van de bedrijfspanden niet mogelijk, wat verweerder niet betwist) en dat, als er sprake zou zijn van het faciliteren van strafbare/criminele activiteiten met gebruikmaking van bedrijfsgegevens, aanwezigheid in de bedrijfspanden daarvoor niet nodig is. Dit zou ook vanuit huis kunnen.
Volgens verweerder is de sluiting met name noodzakelijk in het belang van de openbare orde en in het verlengde daarvan ook ter voorkoming of beperking van overlast of nadelige beïnvloeding van het woon- of leefklimaat. Verweerder heeft echter in navolging van wat verzoekster aanvoert niet gemotiveerd wat de noodzaak is gelet op het feit dat onweer-sproken is gesteld dat er geen containers in de bedrijfspanden zijn geweest en dat ook zonder aanwezigheid ter plaatse dergelijke faciliterende activiteiten zouden kunnen worden verricht. Uit het rapport blijkt verder niet in hoeverre er in en/of vanuit de bedrijfspanden faciliterende activiteiten hebben plaatsgevonden. Er heeft alleen in [adres 2] een doorzoeking plaatsgevonden, waarbij ‘geen terzake dienende feiten’ zijn is aangetroffen. Ook is in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom ook ten aanzien van de twee niet in het rapport (en het voornemen) genoemde bedrijfspanden ( [adres 1] en [adres 3] ) een sluiting noodzakelijk is in het belang van de openbare orde. Het enkele feit dat verzoekster volgens het Handelsregister formeel is gevestigd op [adres 2] en haar bedrijf feitelijk niet alleen voert op dat nummer, maar ook op [adres 1] en [adres 3] is daarvoor te weinig. Daarbij staat als onbetwist vast dat de bedrijfspanden niet allemaal aaneengesloten zijn. Tussen [adres 1] en [adres 2] is een ander, niet aan verzoekster gelieerd bedrijf gevestigd.
13. Verder heeft verweerder eerst ter zitting ten aanzien van de evenredigheid van de sluiting toegelicht dat voor de duur van de sluiting (drie maanden) is aangesloten bij een oude horecanota die gold van 2012-2016. In het besluit is de duur van de sluiting echter helemaal niet gemotiveerd.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, vindt de voorzieningenrechter dat er op dit moment nog teveel onduidelijkheden bestaan en dat er op het bestreden besluit zoals het er nu ligt dus nog wel wat af te dingen valt, terwijl het hier gaat om een vérstrekkend besluit, namelijk een besluit tot sluiting van drie bedrijfspanden voor de duur van drie maanden met alle mogelijke schade voor verzoekster tot gevolg. Bij die stand van zaken wegen de belangen van verzoekster in deze fase zwaarder dan verweerders belangen. Daarom ziet de voorzieningenrechter aanleiding om in dit geval gelet op de belangen van verzoekster een voorlopige voorziening te treffen en het bestreden besluit te schorsen.
15. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
16. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoekster;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 360,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.I. van der Hoek, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op31 maart 2021.
De griffier en de voorzieningenrechter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HR 28 mei 1982 NJ 1984, 34 en AB 1983/233, m.nt. JHvdV (Rosmalen); Vz. ARRvS 15 juni 1984, AB 1985/96, m.nt. JHvdV (Gouda); HR 3 juni 2008, NJ 2008/331 (Amsterdam).
2.Zie ook onder andere ARRvS 31 oktober 1990, Gst. 1991, 6922, 9, m.nt. T.A. Schiphof en AB 1992/83, m.nt. JHvdV (Putte); Vz. ARRvS 21 december 1992, Gst. 1993, 6973, 4, m.nt. HH (Echt).