ECLI:NL:RBROT:2021:3127

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
C/10/584584 HA ZA 19-994
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een persoonsgebonden budget en de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 februari 2021 een tussenvonnis gewezen in een civiele procedure tussen VGZ Zorgkantoor B.V. en een gedaagde, die de erfgenaam is van een overleden echtgenote. De zaak betreft de terugvordering van een persoonsgebonden budget (PGB) dat aan de echtgenote is toegekend, maar waarvan VGZ stelt dat het onverschuldigd is betaald. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende processtukken, waaronder de dagvaarding en de conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De rechtbank heeft vastgesteld dat VGZ aan de echtgenote een voorschot op het PGB heeft verstrekt en dat er een jaarafrekening is opgesteld waarin een openstaande vordering van € 44.718,90 wordt vermeld. Na het overlijden van de echtgenote is deze vordering overgegaan op de gedaagde als erfgenaam.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat er onvoldoende duidelijkheid is om een definitieve uitspraak te doen en heeft een mondelinge behandeling via Skype bepaald. De rechtbank heeft de toepasselijkheid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevestigd, aangezien VGZ als bestuursorgaan handelt. De rechtbank heeft ook de formele rechtskracht van de terugvorderingsbeschikking besproken en de mogelijkheid van verjaring en stuiting van de vordering behandeld. De rechtbank heeft partijen verzocht om verduidelijking over de bekendmaking van de terugvorderingsbeschikking en de stuiting van de verjaring. De beslissing van de rechtbank is dat partijen in de gelegenheid worden gesteld om op de rolzitting op te geven voor de nog te bepalen mondelinge behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer: C/10/584584 HA ZA 19-994
vonnis van 24 februari 2021
in de zaak van
VGZ Zorgkantoor B.V.,
gevestigd te Arnhem,
eiseres,
advocaat mr. R. Dijkema,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. F. Folkers.
Partijen worden hieronder ook aangeduid als VGZ en [gedaagde] .

1..Het procesverloop

De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.

2..De feiten

2.1
Mevrouw [echtgenote gedaagde] was de echtgenote van [gedaagde] . Zij wordt verder [echtgenote gedaagde] genoemd. [echtgenote gedaagde] is op 25 januari 2009 overleden. [gedaagde] is haar erfgenaam.
2.2
Bij beschikking van 17 april 2009 (productie 1 bij dagvaarding) heeft VGZ aan [echtgenote gedaagde] een voorschot op persoonsgebonden budget (verder PGB) toegekend voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 januari 2009.
2.3
Bij beschikking (productie 2 bij dagvaarding) heeft VGZ het volgende vastgesteld:
Hierbij ontvangt u de jaarafrekening voor het Persoonsgebonden Budget van [echtgenote gedaagde] over het jaar 2009.
(…)Ontvangen voorschotten met betrekking tot 2009
(zie bankafschriften) € 71.192,86
(…)
Recht op PGB in 2009 € 26.473,96
(…)
Bovenstaand bedrag zal worden verrekend met de nog openstaande vordering van € 71.192,86. Door u nog te betalen € 44.718,90. (…)
(…)
Bent u het niet eens met deze beschikking? U kunt dan bezwaar maken bij uw zorgkantoor (…) De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift bedraagt zes weken en begint op de dag na verzending van deze beschikking (zie datum bovenaan de brief).
2.4
VGZ heeft een op 15 december 2014 gedateerde brief, gericht aan [echtgenote gedaagde] overgelegd (productie 5 bij repliek), waarin VGZ aanspraak maakt op € 44.733,90. Aan de brief is een acceptgirokaart gehecht waarop dit bedrag is vermeld.
2.5
VGZ heeft een op 6 februari 2015 gedateerde brief, gericht aan de nabestaanden van [echtgenote gedaagde] (p/a [adres] Bleskensgraaf) overgelegd (productie 6 bij repliek). In deze brief deelt VGZ, voor zover hier van belang, mee:
(…)Een aantal weken geleden hebben wij aan het oude adres van wijlen mevrouw [gedaagde] een aanmaning verstuurd welke betrekking heeft op het persoonsgebonden budget dat mevrouw in het verleden heeft ontvangen. Deze brief is retour gekomen. Uit controle is gebleken dat u een van de nabestaanden bent. Wij sturen u daarom de brief nogmaals (zie bijlage).
Het betreft hier een reeds lang openstaande vordering. Daarom wordt u als nabestaande aangeschreven Indien u geen aanspreekpunt bent voor de erfenis van mevrouw [gedaagde] , verzoeken wij u ons hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen. Dit door middel van een juridische onderbouwing.
(…)

3..De vordering

3.1
VGZ vordert, na wijziging van eis, dat [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis wordt veroordeeld om aan VGZ te betalen:
- € 53.739,33;
- de wettelijke rente over € 44.718,90 vanaf 3 september 2019;
- met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten;
onder de voorwaarde dat het terugvorderingsbesluit in de bestuurlijke rechtsgang standhoudt.
3.2
VGZ legt aan haar vordering ten grondslag dat zij bij beschikking heeft vastgesteld dat [echtgenote gedaagde] een bedrag van € 44.718,90 onverschuldigd heeft ontvangen en dat dit bedrag moet worden terugbetaald. Deze verplichting is na het overlijden van [echtgenote gedaagde] overgegaan op [gedaagde] als erfgenaam.
3.3
[gedaagde] voert als verweer dat VGZ de door haar teruggevorderde bedragen nooit heeft betaald en dat de vordering is verjaard.

4..De beoordeling

4.1
Op dit moment is nog te veel onduidelijk om een uitspraak te kunnen doen. Er zal daarom een mondelinge behandeling worden bepaald die in beginsel zal plaatsvinden via Skype voor bedrijven. Als een van partijen bezwaar heeft tegen behandeling via Skype dan kan de zitting fysiek plaatsvinden. Voor zover hierna een beslissing wordt gegeven is dat een voorlopig oordeel waarvan de rechtbank nog kan terugkomen.
Onverschuldigde betaling
4.2
Deze zaak gaat over een door VGZ aan [echtgenote gedaagde] toegekend PGB. VGZ handelde daarbij als bestuursorgaan. Op de terugvordering van het PGB is daarom de Algemene wet bestuursrecht van toepassing [hierna: Awb]. In het bijzonder is van toepassing titel 4.4. van hoofdstuk 4 van de Awb, welke titel gaat over bestuursrechtelijke geldschulden. Deze titel is van toepassing op geldschulden die zijn ontstaan of vastgesteld na 1 juli 2009. Daarvan is in deze zaak sprake want de terugvorderingsbeschikking is van na deze datum.
4.3
De wettelijke bepalingen over onverschuldigde betaling uit het Burgerlijk Wetboek zijn slechts van toepassing voor zover de Awb daarmee niet in strijd is. Een bestuursorgaan
kanop grond van de Awb onverschuldigd betaalde voorschotten terugvorderen [1] . Daartoe moet het bestuursorgaan een beschikking vaststellen [2] . Aangezien zo’n beschikking een besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb, mag alleen de bestuursrechter beoordelen of het terecht is dat het bestuursorgaan terugvordert. Zolang het besluit niet is vernietigd, dient de civiele rechter uit te gaan van de juistheid van het besluit. Dit uitgangspunt heet formele rechtskracht en daarvan kan alleen worden afgeweken als de aan het besluit verbonden bezwaren zo klemmend zijn dat op het beginsel van formele rechtskracht een uitzondering moet worden gemaakt [3] .
4.4
VGZ stelt dat de terugvorderingsbeschikking formele rechtskracht heeft gekregen. [gedaagde] heeft niet betwist dat het besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt en dat hij geen bezwaar tegen de beschikking had ingesteld. Dat [gedaagde] nu alsnog bezwaar heeft aangetekend doet aan de formele rechtskracht niet zonder meer af. De civiele rechter is niet verplicht om de uitkomst van een bestuursrechtelijke procedure af te wachten. In dit geval heeft VGZ aan haar vordering bovendien de voorwaarde verbonden dat het besluit niet in een bestuursrechtelijke rechtsgang wordt vernietigd. Er bestaat daarom geen aanleiding om deze procedure aan te houden [4] . Partijen kunnen de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling informeren over de stand van de bezwaarprocedure.
4.5
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de door VGZ teruggevorderde bedragen door VGZ helemaal niet zijn betaald. De rechtbank begrijpt dat hij bedoelt dat VGZ ook niet ten behoeve van [echtgenote gedaagde] aan een derde heeft betaald. Als dat juist is, dan zijn er naar het oordeel van de kantonrechter zodanig klemmende omstandigheden dat op het beginsel van formele rechtskracht een uitzondering moet worden gemaakt. Het is vanwege de formele rechtskracht in deze procedure echter aan [gedaagde] om aan te tonen dat deze bedragen niet zijn betaald. Van VGZ mag niettemin worden verwacht dat zij – voor zij daartoe in staat is – met stukken onderbouwt dat de bedragen wel zijn betaald. Partijen dienen dergelijke stukken ten minste een week voor de zitting in te dienen. Ter zitting kunnen zij een en ander toelichten.
Het beroep op verjaring
4.6
Op de vraag of de vordering van VGZ is verjaard is ook de regeling uit de Awb van toepassing en niet de regeling van het Burgerlijk Wetboek. Een vordering tot betaling van een bestuursrechtelijke geldsom verjaart op grond van de Awb vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken [5] .
4.7
Het is niet helemaal duidelijk op welk moment de terugvorderingsbeschikking is bekendgemaakt. Dit lijkt te zijn gebeurd op 19 juli 2010, maar op de beschikking staat als datum van ondertekening 22 maart 2016. Partijen dienen dit te verduidelijken.
4.8
VGZ heeft gesteld dat de betalingstermijn is verstreken op 19 juli 2010, maar dat kan niet juist zijn want dat was (waarschijnlijk) de dag van de terugvorderingsbeschikking. Aangezien er geen betalingstermijn in de beschikking staat, moet de wettelijke termijn van zes weken nadat de beschikking is bekendgemaakt worden toegepast [6] . De verjaring is dan aangevangen op 31 augustus 2010, terwijl de dagvaarding is uitgebracht op 19 oktober 2019. Dat betekent dat de vordering op 31 augustus 2015 is verjaard, tenzij VGZ de verjaring vóór 31 augustus 2015 heeft gestuit.
Het beroep op stuiting
4.9
De verjaring kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin ondubbelzinnig het recht op betaling wordt voorbehouden [7] . Door stuiting van de verjaring begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag. De nieuwe termijn is gelijk aan de oorspronkelijke termijn, maar nooit langer dan vijf jaren [8] .
4.1
VGZ stelt dat zij [gedaagde] heeft gesommeerd tot betaling bij brieven van 15 december 2014 (zie 2.4 hiervoor), 6 februari 2015 (zie 2.5 hiervoor) en 9 juli 2015. [gedaagde] betwist dat hij deze brieven heeft ontvangen. Het is aan VGZ om aan te tonen dat zij de aanmaningen heeft verzonden en dat deze [gedaagde] hebben bereikt. Dit geschilpunt zal verder ter zitting worden besproken.

5..De beslissing

De rechtbank:

stelt partijen in de gelegenheid om op de rolzitting van woensdag
10 maart 2021verhinderdata op te geven voor de nog te bepalen mondelinge behandeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Halk. Het is ondertekend en uitgesproken ter openbare terechtzitting door mr. C. Bouwman, rolrechter.
2839/350

Voetnoten

1.Artikel 4:95 lid 4 Awb
2.Artikel 4:86 lid 1 Awb
3.Hoge Raad 16 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9347
4.Zie ook Hoge Raad 7 april 1995, ECLI:NL:HR:ZC1700
5.Artikel 4.104 lid 1 Awb
6.Artikel 4:87 lid 1 Awb
7.Artikel 4:107 Awb
8.Artikel 4:110 leden 1 en 2 Awb